Overgenomen uit: ZUTPHEN, Tijdschrift voor de historie van Zutphen en omgeving . 1998 - 2
Inhoudsopgave Deel 1 In huiselijke kring Predikant Slotbeschouwing |
In de eerste aflevering van deze jaargang stond het eerste deel van het artikel van dr. Jansen over de Zutphense predikant ds. A. Rutgers van der Loeff. Een bijzondere man, van wie tot nu toe weinig bekend was. In deze slotbijdrage gaat de heer Jansen in op het leven van Van der Loeff in huiselijke kring, daarna volgt een analyse van het predikantschap van deze man en tenslotte blikt de auteur in een ”slotbeschouwing” terug op de Zutphense jaren van deze dominee, die zijn loopbaan afsloot in de plaats waar hij na Zutphen terecht kwam, Leiden.
Op woensdag 2 oktober 1844, ’s morgens om zes uur, reed te Groningen de wagen voor die het gezin Van der Loeff naar Zutphen zou brengen. Romelia, Abraham en de kinderen waren al op maandag 30 september naar Groningen gegaan en hadden eerst nog een paar dagen bij moeder Van der Loeff gelogeerd, nu was het vertrek aanstaande. Meubilair en andere verhuisspullen waren ondertussen reeds per schip onderweg. De eerste dag reisde het gezin naar Meppel via Vries, Assen, Smilde, Dieverbrug en Havelte.
De volgende dag ging het over Zwolle en Deventer op Zutphen aan. Het schemerde al toen men in de IJsselstad arriveerde en het huis aan de Beukerstraat no 292 kon betrekken. Gelukkig was dat al grotendeels ingericht: de zusters Ietje en Mietje van der Loeff waren vooruitgereisd en hadden vanaf maandag, toen het verhuisschip in Zutphen was gearriveerd, het huis bewoonbaar gemaakt. Nog diezelfde avond, zo noteerde Van der Loeff, kwamen de vier hervormde collega’s ons terstond even zien. Op de daaropvolgende vrijdag ging hij aan het werk voor de intreedienst van zondag 6 oktober en ook een groot gedeelte van de zaterdag ging daarmee heen. Deze inzet is karakteristiek voor onze predikant en het vervolg van het Dagboek laat ons daarvan nog menig staaltje zien.
Gemiddeld preekte hij twee keer in de week, maar er waren weken dat hij vaker ’optrad’. Tijdens de zondagse kerkdienst behandelde hij vaak een vrij onderwerp, waarbij nogal eens het door de ’Groningers zo geliefde Johannes-evangelie aan bod kwam. Op maandag was er dan Zendeling-biduur, terwijl ’s woendags de zgn. Bijbeloefening op het dienstrooster stond. We memoreerden reeds Van der Loeffs drukke pastorale activiteiten en ook het catechetisch onderwijs vergde veel tijd. Hij gaf dat nu eens groepsgewijs, dan weer individueel bij zich aan huis, bv. aan de jonge De Bas (bijvoorbeeld op 6 november 1846). Ook kwam het wel voor dat er catechisatie bij gemeenteleden thuis werd gegeven. Het betrof dan mensen uit de hogere echelons, degenen bij wie de predikant op visite ging.
Tegen het geven van groepscatechisatie zag Van der Loeff altijd geweldig op. Het zou voor hem zijn gehele predikantenleven een kwelling blijven en het verbaast dan ook niet dat hij een aantal methoden voor het catechetisch onderwijs publiceerde.
Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden dat in het Dagboek met name de pastorale activiteiten van de hoofdpersoon aan de orde komen. Uitingen van het innerlijke leven van deze predikant zijn relatief zeldzaam en dat strookt ook met hetgeen hij aan het begin van het Dagboek op 1 januari 1841 schreef:
Rijp en groen zal hier door elkander gemengd worden, meest betrekking hebbende tot mijn uitwendig huiselijk en pastoraal leven. De bijzonderheden van mijn geestelijk leven, althans voorzoverre anderen er niets mee te maken hebben, schrijf ik liever in een geestelijk boek. |
Abraham Rutgers van der Loeff, omstreeks 1865. (Foto beschikbaar gesteld door de auteur) |
De verslaglegging van het ’huiselijk leven’, voorzover dat de periode te Zutphen betreft, is overigens ook vrij mager. Een vermelding als van 12 september 1846: Een vrolijke dag voor de kinderen, waarna een door tante Mietje georganiseerd familie-uitje wordt beschreven, komt maar zelden voor. In het verslag daarvan treft dan nog het meest een voor de moderne lezer badinerend zinnetje als ook de meiden deelden in het genoegen. Dramatische zaken als een geboorte - op 27 oktober 1844 bevalt Mientje Ramaer-Gockinga van een zoon; op 21 Augustus 1846 wordt Theodoor Rutgers van der Loeff geboren - worden genóemd en daar blijft het bij. Voor de geboorte van deze telg geldt wel heel nadrukkelijk het nomen est omen, want Abraham en Romelia beschouwden de komst van dit kind als een godsgeschenk. Een half jaar eerder was namelijk hun dochtertje Ellegonda Duranda, de kleine Gonne (geboren op 2 juli 1844) gestorven en dat had de ouders erg aangegrepen. De ontroerende beschrijving van het ziekbed, het overlijden en de begrafenis doet ons een andere Abraham kennen. Voor even gunt hij een blik in zijn gemoed en slaat hij een bladzijde uit zijn ’geestelijk boek’ voor ons open.
Met vrouw, vijf kinderen, twee meiden en veel aanloop moet het in huize Van der Loeff soms een drukte van belang zijn geweest.31)
Af en toe kon onze predikant er even voor langere tijd uitbreken. Dat gebeurde vooral wanneer hij een bestuursvergadering van Christelijk Hulpbetoon moest bijwonen. Hij was dan soms een hele week van huis, bijvoorbeeld in de periode 12-17 mei 1845. Op deze vergaderingen zag hij volgens het Dagboek vaak met genoegen terug, zij gingen gepaard met stevige discussies, inspireerden hem en brachten hem met interessante mensen in contact (28 juli 1845 vergadering te Amsterdam). Over deze vergaderingen leest men nimmer hetgeen hij eens enigszins misprijzend opmerkte in reactie op een ringvergadering:
Donderdag 11 september 1845. Ringvergadering. Wij reden te 8 uur uit, namen te Vorden Grevink op en vonden te Ruurlo nog Snel, Maaldering, Jonker, Rebel en Rijswijk. De vergadering was mijns inziens niet regt geanimeerd. Gulle vriendschap genoeg, maar weinig wetenschappelijke geest. |
In zijn Zutphense jaren ging Van der Loeff twee keer met het gezin op vakantie naar Groningen. Beide keren was dat voor een vrij lange periode, van 27 mei tot 11 juli 1845 en van 28 april tot 11 juni 1846. Dit moeten voor hem hoogtepunten zijn geweest, want het Dagboek laat zien dat hij zich daar echt in z’n element voelde. De beschrijvingen zijn uitgebreider en enthousiaster, kortom warmer. Hij bezocht familie, kennissen en collega’s; ging voor in kerkdiensten; bezocht vergaderingen van het Godgeleerd Gezelschap, waarvan hij in Zutphen corresponderend lid was geworden en confereerde met de hoogleraren Hofstede de Groot, Pareau en Muurling.
Ongetwijfeld zal hij met hen ook gesproken hebben over de beroepen die hij had ontvangen. Aanvaarding van een beroep naar Dordrecht werd door hen afgeraden, evenals dat van Leeuwarden, daar was het evangelische smaldeel al sterk genoeg. Leiden was een ander verhaal. Weliswaar was de uit Groningen afkomstige J.F.van Oordt daar hoogleraar en gezaghebbend ouderling, toch konden de ’Groningers’ daar wel versterking gebruiken. Ook zijn Zutphense collega’s Erdbrink en Griethuysen drongen aan op zijn vertrek naar de Sleutelstad.32)
Wat dus opvalt in het Dagboek is dat beschrijving van de reizen naar Groningen een opgewekter karakter hebben dan die van Van der Loeffs dagelijkse leven te Zutphen, wat - zoals wij zagen - niet alleen verklaard mag worden uit de doorbreking van de dagelijkse sleur. Al in zijn Noordbroekse periode trok de stad Groningen hem geweldig. Ouderlijk huis, geestelijk klimaat, familie en collega’s, universiteit en Gezelschap bleven essentieel in zijn bestaan, hoewel ook dan teleurstellingen niet ontbreken. Zo lezen we in het Dagboek dat hij gedurende zijn tweede vakantiereis naar Groningen van de toenmalige predikant van Slochteren A. Rutgers geen toestemming kreeg om voor te gaan in een dienst. Slochteren was zijn eerste gemeente geweest, maar toen hij in 1842 te Noordbroek zijn Adres tegen Groen van Prinsterer c.s. - de Zeven Haagse Heeren - publiceerde was dat bij de invloedrijke Slochterense familie Hora Siccama slecht gevallen. De zaak draaide uit op een heftig conflict en vier jaren later moest Van der Loeff ervaren dat de macht van de Hora Siccama’s ver reikte: de kansel van hervormd Slochteren bleef voor hem gesloten.33)
Tijdens deze reis bracht hij met zijn broer Jakob op 2 juni 1846 een paar pijnlijke uren op diens kantoor te Stadskanaal door. Onze predikant was namelijk daar en te Nieuw-Buinen samen met deze broer eigenaar van een aantal percelen land, waar turf werd gewonnen. Deze ’veenplaatsen’ of ’mandeelige plaatsen’ waren echter verliesgevend gebleken, hetgeen de relatie tussen de broers danig op de proef stelde. Weer teruggekeerd in Zutphen hervatte het leven zijn normale ritme. De verslaggeving werd weer wat beknopter, zakelijker, evenwichtiger ook: het routinematige leek te gaan overheersen. Toen diende de academiestad Leiden zich aan. Dat het leven een nieuw élan leek te krijgen vond vervolgens zijn neerslag in stijl en inhoud van Van der Loeffs Dagboek.
In de eerste helft van de 19e eeuw bestond er een groot aantal geschriften op het terrein van de 'toegepaste of praktische Godgeleerdheid'. De ons reeds bekende hoogleraar Petrus Hofstede de Groot noemde in de eerste jaargang van het tijdschrift van de Groningers Waarheid in Liefde (1837, afl. IV) titels als Gedachten over het predikambt; Handboek voor jonge Predikanten; Lessen over het Leeraarsambt en Mijne gedachten over het Leeraarambt34). Deze opsomming dient om de lezer opmerkzaam te maken op het boek van de predikant I. Busch Keiser: Het protestantsch leeraarsambt in deszelfs ganschen omvang. Een handboek der praktische Godgeleerdheid dat tussen 1835 en 1837 in twee delen zou verschijnen. Busch Keiser, De Groot noemde hem ’onzen medearbeider’, was een echte aanhanger van de Groninger richting. Hij was zelfs degene geweest die in 1835 met het voorstel kwam om het Godgeleerd Gezelschap op te richten, dat sedert 1837 WiL zou uitgeven.
Portret van de Groninger Petrus Hofstede de Groot, in 1884 gemaakt door de kunstenaar J.H. Egenberger. (Foto: Iconografisch Bureau) |
Rutgers van der Loeff die als predikant van Slochteren sedert 1836 lid was van het gezelschap kende Busch Keiser goed en was ongetwijfeld op de hoogte van diens opvattingen over de praktische kanten van het ambt. Diens boek noemde hij in het Dagboek overigens niet.36) Het hoofdthema van het werk was de instandhouding, leiding en bevordering van de kerk van Christus, als organismus van het christelijk leven.37) De inhoud van de praktische Godgeleerdheid werd bepaald door: de leer, de prediking en de catechisatie. Het ging daarin vooral om verheldering van begrippen: de liturgie, die sober moest zijn; de maatschappij-opvatting; het kerkbestuur en de pastorale zorg. Vooral het laatste element was van groot gewicht. Het geheel had tot doel de gemeente op te leiden in een christelijk leven. De taak en de betekenis van de predikant zijn van onschatbaar gewicht, hij moet zich hoeden voor te veel wetenschappelijkheid en zich vooral op de harten van de mensen richten. Het eigen christelijke geloof en de eigen christelijke vroomheid zijn essentieel voor een juiste bediening van het ambt. Met de woorden ’het christendom is eigenlijk geene wetenschap, of een voorwerp van kennis alleen, maar een eigenaardig, op zichzelf staand verschijnsel, dat wij best een leven, een zijn in God kunnen noemen’, werd in WiL het ’perfectionisme’ in de theologie van de ’Groningers’ geadstrueerd. Rede en gevoel moesten beide, in een bijna mystiek verband, hun plaats krijgen in het leven van predikant en gemeente.
De al vaker genoemde kerkhistoricus Vree schrijft in zijn dissertatie terecht dat Van der Loeff één van de meest op de voorgrond tredende ’Groningers’ is geworden.38) Dat kwam mijns inziens niet alleen door zijn publicitaire arbeid. Vergelijken we hetgeen Keiser, en mèt hem de auctor intellectualis van de ’Groningers’ Hofstede de Groot, in het algemeen van de predikant verwachtte, met de activiteiten van onze hoofdpersoon Rutgers van de Loeff, dan treft ons weer die donatistische trek: aan prediking, catechese en pastoraat in zeer ruime zin gaf hij - voorbeeldig - veel aandacht. Vorm en inhoud van zijn preken waren erop gericht de gemeente duidelijk te maken wat er nodig was voor de opleiding naar de gelijkvormigheid aan Jezus. Diezelfde stichting hadden zijn catechisaties; trouw en zorgvuldig gaf hij die, hoeveel moeite hij er ook mee had. Een sobere liturgie moest ertoe leiden dat het Woord centraal stond. De boodschap die ons uit het Evangelie bereikte zou helder en duidelijk opklinken: Jezus de God-mens, dát was het ijkpunt; niet de leer, maar de Heer, dát was de crux.
De mens- en maatschappij-opvatting waar Van der Loeff voor stond was betrekkelijk optimistisch. De mogelijkheid tot trapsgewijze ontwikkeling van mens en mensheid bood - ook op het godsdienstige vlak - zicht op vooruitgang. Incidenteel was er hapering in dat proces mogelijk, misschien wel terugval, maar de tendens tot opklimming en groei was evident. Deze in wezen conservatief-liberale theologische opvatting verbreidde Van der Loeff in woord en geschrift. Het was tevens een élan voor zijn pastorale werk. Daar komt echter nog wel iets bij. Uitgaande van een hoge opvatting van het ambt, zo eigen aan de ’Groningers’, trachtte hij de praxis pietatis vóór te leven, wenste hij voor zijn gemeente gids én voorbeeld te zijn.39)
Vier jaren (1832-1836) predikant te Slochteren, acht jaren (1836-1844) te Noordbroek en 25 jaren te Leiden (1847-1872). Daar tussen in Zutphen: slechts twee-en-een half jaar. Het lijkt een wat merkwaardige reeks. De jaren te Slochteren waren leerjaren; in Noordbroek begonnen bewustwording en ontplooiing, Leiden zag de oogst. En Zutphen? De periode te Zutphen bracht Van der Loeff gewenning aan het stedelijke leven. Het zich leren bewegen in een samenleving waar de predikant - hoewel behorende tot de elite - toch één van de velen was. Illustratief hiervoor lijkt me dat hij in Noordbroek over zijn huis schreef als ’de pastorie’, deze benaming komen we in Zutphen niet meer tegen. Een periode ook waarin verenigings- en genootschapsleven een bron vormden voor kennisname van andere dan theologische inzichten en ontwikkelingen en waar tevens een forum werd gevonden voor het ontvouwen en onder kritiek laten stellen van eigen gedachtegoed. Zutphen was voor onze hoofdpersoon een voorbereidingstijd op het grote werk dat de academiestad Leiden zou bieden. Wij kunnen dat ook zien aan zijn functioneren in het zogenoemde tweede en derde milieu. In zijn dagelijkse werk was hij een voorbeeld van hetgeen zijn leermeester De Groot in een predikant wenste te zien: de Evangelische richting ’en action’, in prediking, pastoraat en catechese. Dit gold evenzeer zijn maatschappelijk handelen, zoals bleek uit zijn arbeid voor de minstbedeelden en zijn inzet voor de bewoners van de Polsbroek. Geïnspireerd door een theologisch gefundeerd vooruitgangsgeloof wenste hij individuen en groepen te verheffen door hen - mede - op te leiden naar het ideaal dat werd belichaamd door de God-mens Jezus.40) De predikant was hierbij de gids bij uitnemendheid.
Aan diens leven moest - idealiter - gezien worden dat groei en verheffing menselijke mogelijkheden waren. In de ontwikkeling van deze visie speelde Van der Loeffs verblijf te Zutphen een eigen rol. Daar werd immers - nolens volens - een einde gemaakt aan zijn leven als dorpspredikant en kon het stadsleven een aanvang nemen. Daar ook zag hij scherper dan op het platteland van Groningen mogelijk was hoe de diverse klassen tegenover elkaar stonden en welke uitgelezen kansen er waren om tegenstellingen te overbruggen. In het licht van zijn verdere loopbaan was Zutphen een soort halteplaats, een oponthoud, een rustpunt als het ware. Dus ook een plaats waar hij zich kon voorbereiden. Zutphen was een ’aanloop’, voor de sprong.
31o | Suzanna Maria, geboren 30 januari 1837; Abraham, geboren 15 juli 1839; Michaël, geboren 15 november 1840; Pieter Arnoud, geboren 15 juni 1842; Ellegonda Duranda, geboren 2 juli 1844; Theodoor 21 augustus 1846. In november 1845 verhuisde het gezin naar een grotere woning aan de Hospitaalstraat no 382. Te Leiden zouden nog zeven kinderen geboren worden. Daaronder een meisje dat ook de naam Ellegonda Duranda kreeg. (30 oktober 1850) |
32o | Dagboek donderdag 8 oktober 1846, waar de beide ’oudste’ collega’s worden genoemd. |
33o | Ibidem, zondag 24 mei 1846. |
34o | C. Boers, Handboek voor jonge predikanten. leiden 1807; J. Konijnenburg, Lessen over het Leeraars-ambt in de christelijke kerk. Utrecht 1802; G.B. Reddingius, Mijne gedachten over het Leeraarsambt. Amsterdam 1809. Van de Gedachten over het predikambt heb ik geen verdere gegevens gevonden. |
35o | Vree, Groninger Godgeleerden, 69,70. Busch Keiser was achtereenvolgens predikant in de ten noorden van Groningen gelegen dorpen Westerwijtwerd en Mensingeweer. In het laatste dorp van 1838 tot aan zijn dood in 1867. |
36o | Wèl Busch Keisers standplaats Mensingeweer. Op dinsdag 29 augustus 1843 luidt het bijvoorbeeld in het Dagboek: ’s Anderendaags te zeven uren op de wagen naar Mensingeweer; alleraangenaamst gezelschap en weder. Het Theol. Gezelschap was zeer voltallig: wij zaten op de kamer van den Doopsgezinden predikant. Keizer las over vergeving en bekering. Voor wie nodig? (-) |
37o | Wil, 1837:IV, 809. |
38o | Vree, Groninger Godgeleerden, 147. |
39o | Brouwer, Waalke van Borssum Waalkes, 117,128. |
40o | Illustratief voor de hoge plaats die de ’Groningers’ aan de predikant toekenden lijkt mij de volgende, door de kerkhistoricus Aart de Groot gevonden zèlf-karakteristiek van hen: ’Wij willen vrijmoedig eens kunnen verschijnen voor de regterstoel van Christus, die ons tot zijne dienaren en niet tot dienstknechten der Gemeente heeft aangesteld, en die wil dat wij Hem zullen prediken, niet ’t geen misschien aangenaam is aan de Gemeente-’. Men zie hiervoor: David [.Bos, ”Een kring van achtbare mannen. De sociale positie van (hervormde) predikanten in negentiende-eeuws Nederland”. In: D.Th.Kuiper [red.] Predikant in Nederland. (1800 tot heden). Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800. V (1997) 35. 2 |
Overname van artikelen alleen met schriftelijke toestemming van de redactie.