Matthias Jacobus (Thijs) van der Loeff, geboren Hattem, 7 augustus 1814, overleden Rotterdam 18 januari 1843 in het gasthuis aan de Hoogstraat aldaar.
Op 8 augustus 1814 's morgens om 11 uur deed de 35-jarige predikant Abraham Schim van der Loeff aangifte bij de burgemeester van Hattem van de geboorte van een zoon, die hij de namen Matthias Jacobus gaf. Zijn vrouw Johanna Dorothea Rutgers was een dag eerder ’s morgens om half tien bevallen van deze zoon. Als getuigen traden op zijn collega, predikant in Hattem, Matthias Jorissen en de stadsarts Derk Mestingh.
Thijs was nog geen twee jaar toen het ouderlijk gezin in 1816 van Hattem naar Bolsward verhuisde, waar de vader van Thijs op 26 mei intrede deed als predikant van de hervormde kerk aldaar. Toen Thijs negen jaar was verkaste het gezin naar Groningen, waar zijn vader een beroep had aangenomen in de vacature ontstaan door het emeritaat van Lambertus van Bolhuis. Op 26 oktober 1823 hield hij daar zijn intreepreek.
Inschrijving Matthias Jacobus van der Loeff als leerling van de Latijnse school van Groningen.
Thijs werd op 16-jarige leeftijd in september 1830 ingeschreven als leerling in de tweede klas van de Latijnse school van Groningen. Ook zijn broers Abraham en Paulus Adrianus zijn hier opgeleid.1 De school - de voorloper van het Praedinius Gymnasium - gehuisvest in het vroegere Franciscanerklooster stond om en nabij de plaats van de huidige universiteitsbibliotheek. Het gezin Van der Loeff woonde in Groningen aan de oostzijde van de Ebbingestraat, vrij dicht in de buurt waar de school stond. In die periode was Agathon Schneither rector van de school.
Na afronding van deze opleiding ging Thijs medicijnen studeren aan de hogeschool van Groningen. Thijs werd op 10 augustus 18322 als student van de "Hoogeschool Groningen" ingeschreven. Op 28 juni 1839 promoveerde hij er tot medisch doctor.3 Zijn proefschrift van 36 pagina's - dissertatio obstetricio-medica inauguralis de nimia placentae cum utero cohaesione - verscheen bij de uitgeverij J. Oomkens in Groningen.
Titelblad van de dissertatie van Matthias Jacobus (Thijs) van der Loeff uit 1839
Enkele maanden voor de promotie van Thijs was zijn vader op 17 maart 1839 overleden. Na zijn afstuderen vestigde Thijs zich als med. doctor en doctor in de vroedkunde in het ten noordwesten van Groningen gelegen Aduard.4 In het dagboek van zijn broer Abraham5 (in die tijd predikant in Noordbroek in de provincie Groningen) werd het gedrag van Thijs in de daaropvolgende periode (1841) niet in de meest positieve zin beschreven. Hij leek het ’zwarte schaap’ van de familie te zijn geweest. Thijs had geldproblemen en ook zijn relatie met ene Anna van Bremen was problematisch. Over de aard van de problemen van broer Thijs schreef Abraham in bedekte termen.
|
Op 19 januari 1841 schreef Abraham in zijn dagboek "Met Jufvrouw [Anna] Bremen, die ik bezocht werden gewigtige dingen behandeld betreffende mijnen broeder en haar zoon".
Op 11 mei 1841 tekende Abraham het volgende aan "Ging dus heden morgen vroeg in de schuit en kwam aan het ontbijt te G[roningen] waar ik moeder in groote droefheid vond. Na eenige zaken met haar overlegd te hebben ging ik naar Anna [Bremen] en zocht het arme meisje het moeyelijke voor te stellen, dat er voor haar in gelegen zou zijn, dien zij langen de betrekking met hem bleef aanhouden. Zij gevoelde dit, maar Ach! De liefde maakte haar den stap zoo zwaar; na een hartroerende tweestrijd besloot zij eindelijk om hem te bedanken. Ik beloofde haar verder broederlijke vriendschap te zullen bewijzen en zocht haar zoo goed mogelijk te vertroosten. Toen ik thuiskwam was Paul (een broer van Abraham en Thijs) er, met wien ik besloot ’s middags naar Aduard te rijden. Wij volvoerden dit plan en vonden hem gelukkig thuis. De gesprekken waren afgemeten, onze stemming treurig en gespannen. Voor berispingen en vermaningen, die reeds honderden malen geschied waren was de tijd te kostbaar, daarom bepaalden wij ons slechts tot twee dingen: de uitkeering van ’t patrimonium (=het vaderlijk erfdeel) en het gaan naar de Oost. Ik heb de overtuiging dat voorzigtigheid en liefde onze woorden in die pijnelijke ure bestuurd hebben. Wij reden dan ook met zelfvoldoening weder stadwaarts, en maakten 's avonds nog eene visite bij Mesdag".
Op 3 september van dat jaar schreef Abraham "Ik gevoelde mij bij het opstaan niet regt wel. Hierbij kwamen nog mijne bemoeijingen met de zaken van Thijs. Ik moest bij onderscheidene menschen rondloopen, om zijne rekeningen te betalen en mij dus gedurig schamen over mijnen broeder".
| |
Het heeft er dus alle schijn van dat er veel druk op Thijs werd uitgeoefend om zijn relatie te verbreken en om zijn heil elders te gaan zoeken. Uiteindelijk zou deze opeenstapeling van problemen inderdaad leiden tot het vertrek van Thijs eind 1841 als scheepsarts naar het toenmalige Nederlands Indië, dit tot duidelijke opluchting van de achterblijvende familieleden. Toch was broer Abraham geroerd bij het afscheidsbezoek van zijn broer (dagboek 25 november 1841) en vroeg hij zich af of ze hem ooit nog zouden terugzien.
Thijs zou als scheepsarts aanmonsteren op het gloednieuwe koopvaardijschip de IJssel van de Rotterdamse reder Wilhelmus Cornelis Versluys.
Deze reder had de IJssel, een fregatschip, in 1841 laten bouwen bij de scheepswerf W. en J. Hoogendijk en Co in Capelle a/d IJssel.6 Aan de hand van de scheepstijdingen in de diverse Nederlandse kranten kan de tocht van de IJssel naar het toenmalige Nederlands Indië gereconstrueerd worden. Nog net voor de jaarwisseling (29/30 december 1841) vertrok de IJssel van Hellevoetsluis voor zijn eerste grote reis met als eindbestemming Java. Kapitein van de IJssel was Cornelis Johannes Anthonie Verbrug. Op 3 januari 1842 liep het schip de haven van Le Havre binnen. Na een tussenstop van ruim een maand voor het innemen van lading voer het schip op 9 februari van deze Franse havenplaats naar Batavia (het huidige Jakarta) met een lading werktuigen voor twee nieuwe suikerfabrieken. Op 13 juni arriveerde het schip in Batavia. De IJssel lag op 18 juni daar "ter reede".
Prent van de tekenaar Matthijs Michielsen (omstreeks 1838/1842) - aan de linkerzijde het gasthuis aan de Hoogstraat in Rotterdam. |
Op 29 juni vertrok het schip met zes passagiers naar Soerabaja, waar het schip op 11 juli aankwam. In augustus bood B. Kopersmit en Co in de passage naar Nederland aan op de IJssel. Het vertrek stond gepland voor begin september. In augustus deed het schip met vier gepasporteerde militairen de haven van Semarang aan. Op 7 september was het schip weer terug in Batavia en lag er "ter reede". Vier dagen later, op 11 september, vertrok het schip van Batavia met als eindbestemming Rotterdam. Op 13 september zeilde het schip door de straat Sunda. Op 7 januari 1843 arriveerde de IJssel terug in Nederland in Brouwershaven. Vandaar ging de reis door naar Helvoet. Op 13 januari 1843 meldde het Algemeen Handelsblad de aankomst van de IJssel in Rotterdam met aan boord een lading koffie, suiker, huiden en tin.7
Hoewel Thijs in januari 1843 terugkeerde naar Nederland zou zijn familie hem inderdaad niet meer terugzien. Direct na aankomst van het schip de IJssel werd hij opgenomen in het gasthuis aan de Hoogstraat in Rotterdam, waar hij op woensdagavond 18 januari 1843 overleed. De binnenvader van het gasthuis, Bastiaan van Duijl, deed op 20 januari 1843 aangifte van dit overlijden.8 Zijn moeder in Groningen plaatste overlijdensberichten in de Groninger Courant en in de Opregte Haarlemsche Courant waarin werd vermeld dat hij "onmiddellijk na zijne terugkomst van eene reis naar Batavia, te Rotterdam aan een zenuw-inzinkingsziekte is overleden".
Overlijdensadvertentie in de Groninger Courant d.d. 24 januari 1843
De namen Matthias Jacobus bleven echter in de familie. Op 25 augustus 1845 werd in Appingedam een zoon van de broer van Thijs, Paulus Adrianus, geneesheer in Appingedam geboren, die met deze namen werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Hij zou boekhandelaar, drukker en uitgever worden o.a. van de Twentse courant "Tubantia".
Gasselte, november 2016 Jan Lafeber
1 Zie: Album Scholasticum, Groninger Archieven, toegangsnummer 1446, inv. Nr. 203. Abraham werd in januari 1824 op 15 jarige leeftijd ingeschreven in de eerste klas en Paulus Adrianus in september 1825 op 14-jarige leeftijd in de derde klas (n.b. de eerste klas was de hoogste klas). Abraham mocht in december van het jaar van zijn inschrijving als "verdienstelijke jongeling" bij zijn overgang naar het universitaire onderwijs een reden uitspreken getiteld "over de verdiensten van Homerus in het schilderen der karakters zijner helden in de Ilias". Hetgeen hij volgens de Groninger Courant d.d. 24 december 1824 deed met "bevalligheid en vrijmoedigheid".
2 Zie: "Naamlijst van de studenten, sedert de oprigting der Hoogeschool te Groningen ingeschreven", blz. 565. Zijn broers Abraham (ingeschreven 24 december 1824, blz. 541) en Paulus Adrianus (ingeschreven 21 december 1827, blz. 550) studeerden hier resp. theologie en medicijnen.
3 Annales academici blz. 241
4 Bron: Regeringsalmanak van en voor de provincie voor de jaren 1839 t/m 1842. Na zijn vertrek in 1841 werd hij opgevolgd door S.R. Oomkens, die op 15 mei van dat jaar cum laude was gepromoveerd in Groningen.
5 Dagboek van Abraham Rutgers van der Loeff
6 Zie onder andere de gegevens van de stichting Maritiem-Historische Databank en de gegevens van scheepsindex.nl.
7Nederlandsche staatscourant d.d. 4 januari 1842, Opregte Haarlemsche Courant 11 januari 1841, Groninger Courant d.d. 15 februari 1842, Arnhemsche Courant d.d. 16 februari 1842, Javasche courant d.d. 15 juni 1842, 18 juni 1842, 25 juni 1842, 29 juni 1842, 20 juli 1842, 27 juli 1842, 10 augustus 1842, 24 augustus 1842, 31 augustus 1842, 7 september 1842, 10 september 1842, 14 september 1842 en 17 september 1842, Rotterdamsche Courant d.d. 10 januari 1843, de Opregte Haarlemsche Courant d.d. 12 januari 1843 en 19 januari 1843 en het Algemeen Handelsblad d.d. 13 januari 1843.
8 In het proefschrift van Marius Jan van Lieburg "Het Coolsingelziekenhuis te Rotterdam, (1839-1900)" uit 1986 wordt over Bastiaan van Duijl opgemerkt dat hij tot op hoge leeftijd gehandhaafd werd in zijn rol als binnenvader van het gasthuis. Pas in 1852 werd hij eervol ontslagen (hij was toen de 80 jaar al gepasseerd). Hij kwam aldus Van Lieburg niet alleen vanwege zijn ouderdom niet in aanmerking voor een functie in het nieuwe ziekenhuis aan de Coolsingel, "maar meer vanwege het onbegrip dat hij herhaaldelijk had getoond voor de nieuwe opvattingen over de behandeling en verpleging van patiënten, zoals bijvoorbeeld de lectoren van de geneeskundige school die verdedigden" (pag.608).
9 Groninger Courant van 24 januari 1843 en de Opregte Haarlemsche Courant d.d. 26 januari 1843.
Overname van artikelen alleen met schriftelijke toestemming van de redactie.
|