Een korte toelichting Onderstaand verslag van de hand van Abraham Rutgers van der Loeff beschrijft zijn betrokkenheid bij de eerste dagen van de Tiendaagse Veldtocht van 2 tot 12 augustus 1831. Deze veldtocht had het doel om de Belgische Opstand met wapengeweld te onderdrukken. Naast dit verslag zijn er nog zes bijbehorende brieven van Abraham uit deze periode, maar deze zijn (nog?) niet getranscribeerd. |
Meer dan 8 maanden waren voorbijgesneld sedert wij de ouderlijke woningen verlaten hadden met het doel om gehoorzaam aan de oproeping van onze koning de grenzen van ons dierbaar Vaderland tegen de muitzieke aanvallen der trouwlooze Belgen te verdedigende met de heimelijke hoop versneld ons te kunnen wreken over het leed dat zij tot nu toe ons en onze koning zoo ongestraft hadden berokkend. Wie zal het wraken dat wij deze minder edele hoop onwillekeurig voedden en van het edele doel waarmede de koning ons naar de grenzen zond niet konden afscheiden. Wanneer men onder het oog houd dat reeds in de eerste weken van ons vertrek en verblijf te Etten de omstandigheden ons aanleiding gaven om een spoedige bereiking onzer doeleinde te verwachten dat wij iedere dag en ieder nacht meer of min den vijand van nabij meenden te zullen zien, dan moet het ook gemakkelijk vallen na te gaan hoe onaangenaam verveelend ons de tijd gedurende die 8 maanden van schijnbaren stilstand der zaken en hoe zwaar ons het militaire leven viel door de volslagen werkeloosheid waarin wij nu en dan verkeerden, ons maar al te zeer aanleiding gaf om over ons vorige vrije gemakkelijke en werkzame levenswijze na te denken.
Het is waar ons hoofd[d]oel werd intusschen bereikt, geen vijand waagde zich op Nederlandsch territorin maar wij wenschten meer een voor ons voordeelige vrede die, met de wapen in de vuist gekocht, tevens ons in de gelegen[heid] (…)
stelde onzen lang gevoeden wensch te vervullen en ons te wreken op onze vijand.
Het was de eerste Augustus die ons deed zien hoe veraf onze wensch der vervulling was. Onbestemde, ja duistere geruchteren reeds des morgens vroeg in omloop aangaande het marcheeren van troepen eene proclamatie v[an] den Kroonprins A[lexander] gevoegd bij de onlangs vernomen bedreiging van den koning en zijn voortreffelijk protest, dit alles wekte onze nieuwsgierigheid op en deed ons aller onrustig door Prinsenhage heen en weeder loopen en begeerig de onzekere tijdingen, die door reizigers en anderen uit Breda werden aangebragt aanhooren. - Daar verscheen plotseling een order van de Klerck bij welke ons gelast werd om den 2e aug[ustus] die morgen te 6 uur te Ginneken marchvaardig gereed te staan, ondaan van alle overtollige goederen met bijvoeging dat de levensmiddelen voor dien dag ons op het terrein zouden worden uitgereikt.Met luid gejuich werd deze order aangehoord. Ieder begaf zich aan ’t werk om wapening en kleding in goeden staat te brengen. Aan de wachten werd gelegenheid gegeven om zulks te doen en al ware het nodig geweest nog dien zelfden dag te marcheeren, ieder voorzeker was vaar gereed geweest. Tegen den avond waren de koffijhuizen reeds opgevuld met jongelieden, allen in den zelfden goeden stemming, elkander tot moed en standvastigheid aanvurende en naauwelijks den volgende morgen kunnende afwachten.
Vrolijk koutenden wij over gevaren als of zij reeds doorgestaan en de overwinning als of zij reeds behaald waren. Onze enthousiasmen scheen geen voedsel meer te behoeven, toen plotseling eenige vrienden uit Breda komende ons de proclamatie van de Kroonprins mede bragten en voorlazen. De onwederstaanbare indruk die deze maakte, was onbegrijpelijk, onze Kompagnie gaf een treffend schilderij van onze natie, die door ingewortelde koningsgezindheid door een enkele goede daad zoo gerédelijk de veelvuldige fouten van een vorst vergeet en vergeeft.
Dezelfde prins nog valstig vervloekt en veracht, werd nu geëerd en ver[af]good, juichende verhaald men elkander de gulhartige bekentenis door de prins wegens zijn gehouden gedrag gedaan, men dronk [op] zijn welzijn op het voorstel van den Heer v[an d[er] Aa[?] uit Leeuwarden, die zich juist bij zijn broeder en in ons midden bevond en ons op een schoon eigengemaakt vers der eed geheekeld (…)
vergas[t]te en laat in de avond ging ieder met vrolijke moed uit het koffijhuis naar zijn Kwartier terug.
Ook ik keerde, na nog eerst mijn broeder die als Kommandant v[an d[en] H[oo]fdw[acht] dien nacht de wacht moest houden, even bezocht te hebben, naar mijne woning terug. De vrolijke stemming, waarin ik in ’t koffijhuis gedeeld had, verminderde recht zoodra ik alleen was en hield op toen ik mij, bij mijne kwartiergenoot Spandau, onzen vaandeldrager bevond. Helaas hij zoude niet deelen in den roem, die ons voor den deur stond, door de pokken aangetast, verbood de zwakheid hem ons te vergezellen en de melancholieke stemming, waarin hij zich niet zonder reden bevond, deelde zich onwillekeurig aan mij mede. Wij spraken veel met elkander, de gedachte dat wij wellicht ’s andrendaags reeds met den vijand in aanraking zouden komen, bragt ons op het denkbeeld, dat mis[s]chien deze nacht de laatste was, die wij met elkander doorbragten, en wat wonder dus dat wij reeds lange te bed gelegen hadden, zonder een oog te luiken en naauwelijks verbeelde ik mij in slaap te zijn of een tikken aan mijn venster door een bode van de Hoofdwacht, gaf mij te kennen dat de 2e Augustus was aangebrooken.
Het was de verjaardag van mijn geliefde oudsten broeder. Een dag door mijne gansche familie in vrolijkheid gevierd, omdat dezelve niet wist dat wij heden juist over de grenzen zouden trekken. Deze gedachte hield mij eenige oogenblikken bezig. Ik herinnerde mij den voorbijeren tijd hoe ik onbekommerd zoo meenigmalen dien dag in vrolijkheid had doorgebragt, hoe ik dien dag met mijne broeder en zijn geliefde Daatje benevens mijne oudsten zuster, van een Hollandsche reisje terugkerende, deze eens in de Postwagen van de Lemmer naar Gr[oningen] in hitte en stof verduurd had en alle dien denkbeelden aan een aangenaam voorleden zouden mij somber gemaakt hebben, ware het niet dat mijne bezigheden en voorbereidselen tot den afmarsch mij spoedig verstrooidheid door onder muzijk afgewisseld door onze krijgsliederen verlieten wij Prinsenhage en wandelden den aangenaame weg van daar naar ’t ginneken met groote opgeruimdheid.
Hier aangekoomende vonden wij het 1e bat[aljon] grenadiers reeds geschaard. Ook zij verwachten dat er heden iets beslissends zou gebeuren en ontvingen ons met [een] vrolijke en moedige toespraak. (…)
Hunne muzijk van Wilhelmus werd door ons met een luid hourah beantwoord en zoo ging de gansche trein voorwaarts. Te Boxel komende, sloot het Bat[aillon] Haagsche Schutterij aldaar gekantonneerd zich aan ons aan, terwijl op de Chaamsche Heide de Flank Grenadiers zich met ons vereenigde. Op deze heide vond de Kolonel een geschikte gelegenheid om Zijne afdeling met hunne toekomende bestemming bekend te maken.
M[ijne]H[eren] dus sprak hij ons in ’t byzonder aan. Het gaat voorwaarts! Wij moeten de eer redden v[an] V[aderland] en Vorst. Weest bedaard en vertrouwt op uwe bajonetten. Wij zullen u nooit verlaten. De korte en krachtige taal met een doordringende stem en bedaarde ernst, waarin tevens geestdrift te bespeuren was miste haar doel niet. De vrolijkheid eenigzints door de vermoeijende togt onderdrukt, keerde in onze gelederen terug en als met nieuwe kracht, zettenden wij, [na] nog eenige uren op de genoemde onafzienbare heide, onzen togt voort. Van alle kanten onze troepen door nieuwe, waaronder ook de N[oord]H[ollandse][?] met mijn gel[eerde] oom v[an] P. R aan’t hoofd, vermeerderd ziende. Evenwel was eene korte rust ons niet onaangenaam, toen wij niet verre van de Vijandelijk grenzen, de overige troepen zagen, tot de regeling en de formatie onzer divisie onze aankomst afwachtende.
(ontvangst der Prinzen)
Hier bevonden zich ook de beide prinzen. Frederik sprak veel met onze Kompagnie, betuigde ons uit naam van Zijne Vader Hoogstderzelfs tevredenheid over ons tot nu toe gehouden gedrag. Willem sprak in zijn gebroken hollandsch meer mlitairen aan. Jongens, zeide hij, Ik vertrouw dat gij U goed en als hollandsche jongens houden zult en terwijl eene legerorde van hem voorgelezen werd, waarbij het plunderen en maroderen op strenge straffen verboden werd, zeide hij midden onder het voorlezen, Hoop ik. Ik weet Jongens, gij zult dit niet doen, bij u zal geen straffen te pas komen.
Na het voorlezen dezer order, kregen wij spoedig bevel om op te breken en de statige trein omstreeks 10.000 man sterk, bewoog zich over de Heide naar de rigting van Baarle Hertog de uiterste plaats op onze hollandsche grenzen marcheerende.
Het was omstreeks den middag. Tot nu toe was de lucht betrokken, ja zelfs regenachtig geweest en veel had ons zulks op den moeijelijken march geholpen, thans echter brak de zon door, de zandwegen begonnen te stuiven en de gewoone verschijnselen, bij een marcheerend leger vingen aan, veelvuldiger te worden. Vele soldaten van de voor ons marcheerende troepen door (…)
dorst en vermoeijenis gekweld, bleven achter.
Eenige randsels werden van een gedeelte hunner overtollige ingewanden beroofd, de marketensters kregen goede clandisie, waterfleschen werden bij iedere put in ’t voorbij gaan gevuld, en het algemeen begon hartelijk naar rust te verlangen. Toen wij Baarle in ’t gezigt kregen, scheen die hoop te zullen vervuld worden en van hier dat de moed bij onze jongelui niet begon te zakken maar dat wij allen met een oog van verachting op de menigte schutters neder zagen, die zich aan beide zijden van den weg bij hoopen van 10 a 20 hadden nedergevleid.
De lang gewenschte rust was evenwel maar zeer kort en in plaats van te Baarle, gelijk wij gehoopt hadden dien nacht te blijven, kreeg een gedeelte der divisie, waartoe ook ons Bataillon behoorde, order om nog 1 1/2 uur verder te Baarlebrug, een gehucht in ’t zigt van Hoogstraten, positie te nemen en daar te bivouakeren. Hoezeer dit berigt ons in ’t begin ook neder sloeg en wij met nijdige oogen de troepen, die te Baarle bleven, voorbij gingen; zoo deed echter het denkbeeld, dat wij dien nacht nog op Vijandelijk territoir zouden zijn (…)
De baas van ons huis was voorkomend en vriendelijk waarvan de ontzettende vrees, die hij met alle inwoners gemeen had, geen geringe oorzaak was. Die vrees had zich wel als gegrond bevestigd en was voor onze komst grooter geweest dan nu. Daar, gelijk hij ons verzekerde, het gerucht zich voor onze komst, algemeen had verbreid, dat de Hollanders met moord en brandstichting aanrukkende, niets zouden sparen noch ontzien. Doch hoewel men spoedig dit gerucht als valsch erkende, bleef de overtuiging dat wij dit alles zouden kunnen doen, steeds nog de bron van heimelijke angst, die zich in kruipende vriendelijkheid en buitensporige loftuitingen gepaard met beschimping der Belgische soldaten en het nieuwe gouvernement aan den dag legden.
Spoedig na onze aankomst, kwam ook de vrouw des huijzes, die hoezeer bedlegerig evenwel gevlugt was op een kar vrij ziek en verzwakt terug en schreide van vreugde haren man en kleine kinderen nog alle levend in gezondheid weder te vinden. Ik kon niet anders geloven of de hartelijkheid dezer menschen was welgemeend en wij onthielden ons derhalve van alle harde woorden.
Na ons eens goed gewaschen en door verschooning verfrischt te hebben, werd onze jammerlijk geteisterde wapening en ledengoed eenigzints in ordegebragt en ik beijverde mij om nog spoedig een brief aan mijne ouders te schrijven die nog in den voormiddag met de veldpost vertrekken kon. Hierop gingen wij de stad bezigtigen, bezochten een koffijhuis en lieten ons thuis komende de sobere en zeer eenvoudige maaltijd zeer goed smaken, die door de behoefte aan warm eten gekruid werd.
Des namiddags op het appel werden de geweeren geinspecteerd en van de veroverde wapens de bij de onze ontbrekende aangevuld. Strenge orders werden aan de troepen gegeven, om bij geval van allarm opmerkzaam en snel bij de hand te [zijn], (…)
terwijl ik hierdoor nog genoodzaakt werd de kwartier beletten van alle onze Frankeurs intenemen. Alle toebereidselen om ’s andrendaags zeer vroeg de marsch voort te zetten, werden gemaakt. Vele van de wagens, die tot Turnhout toe geregistreerd waren, werden door andere vervangen en ik besloot ten einde mijne bagage te verligten, mijn rok met eenige anderen bij deze goede gelegenheid naar Pr[insen] Hage terug te zenden.
Weinig dachten wij toen dat de voerman hiermede belast een schurk was en zich voorgenomen had, deze rokken voor zich te houden. Met de grootste moeite is het ons naderhand gelukt, dezelve bij onze terugkomst in ’t Vaderland van de boeren, die dezen buit reeds onderling verdeeld hadden, terug te krijgen. Ik was echter blijde van die onnodige ballast bevrijd te zijn, die naar ik vermeende in oorlogstijd zelden of nooit te pas kon komen.
Dewijl onze marsch des morgens zeer vroeg te 3 uur plaats zouden hebben, besloten wij zeer vroeg te bed te gaan. Doch ofschoon ik te zeven uur mij met een gaauwigheid van het eenige ledikant in de kamer reeds te 7 uur had meester gemaakt, sliep ik, hetzij uit ongewoonte van weder op een goed bed te liggen, hetzij door de kleinste vijanden van het menschelijk geslacht altezeer gekweld, dien nacht weinig of niets en maakte hierdoor ons bevel aan de huisgenoten om dien nacht op te blijven, opdat wij ons niet versliepen geheel overtollig, want voor de reveille was ik reeds weder ten bed uit.
Het grootste gedeelte der Kompagnie scheen beter dien nacht geslapen te hebben, ten minsten er heerschte bij het aantreden te 4 uur een montere geest in onze gelederen, die zelfs niet verminderde toen wij op het vertrek van alle troepen en de grootste bagage 2 uur lang op den markt stonden te wachten dewijl ons bataillon order had om de achterhoede op dien dag te hebben. Het was dus tegen zes uur toen wij optrokken. Uit de rigting die wij namen bespeurden wij spoedig dat Gehl de plaats onzer bestemming zijn zoude en wij dieshalve 5 uur moesten marscheren, vermits het echter dien vorige nacht sterk geregend had en dit zware zand hierdoor gemakkelijk te betreden werd, kostte het marscheren ons weinig moeite. Daarenboven was de lucht koel en betrokken en onze bewegingen als van de achterhoede veel ongedwongener en vrijer. Alle deze kleine omstandigheden werkten mede ons allen in den vrolijkste luim te brengen, zoodat wij bijv. met onafgebroken gezang en gejuich langs een schoonen weg, Casterle, een aangenaam dorp halfweg Gehl, bereikten. Hier bevond zich de reserve artillerie en Cavallerie en ik had het genoegen den jonge Spandau, 2e L[ui]t[enant]bij het eerstgenoemde wapen te ontmoeten en omtrent zijnen broeder de nodige inlichtingen te kunnen geven. Kort achter Kartinte[?] hadden wij groote rust en onze meesten maakten hiervan gebruik om intusschen de wapens der guarde Civique uit het gepasseerde dorp opte eischen, en eenige dozijnen (…)
pieken, die men op het dorpshuis vond inte nemen; Vijanden echter zagen we nergens, hoewel aan alle kanten door de voorhoede en ons de bosschen naauwkeurig doorzocht werden. Het bevallige en boschrijke van den weg, had nu opgehouden en eene groote heide strekte zich voor ons uit, aan welker einder wij Gehl zagen liggen, hetwelk hierdoor in plaats van 2 uur een veel korter afstand van ons verwijderd scheen.
Op deze heide waar wij ons juist op de hoogte van Antwerpen bevonden, hoorden wij van dien kant hevig met zwaar geschut schieten en dit gaf door vele blijde gissingen weder aanleiding om ons den lange vervelende weg, die door het doorbakken der zon zeer onaangenaam werd, te verkorten zoodat wij even vrolijk als ’s morgens vroeg en zeer weinig naar het scheen vermoeid, het stadje binnen rukten.
Gehl is de bekende stad in de Prov[incie] Antwerpen waar de heilige Dimphna eene prachtige kerk bezit en als patronesse met de diepsten eerbied vereerd wordt. Daar bij haren marteldood, naar het algemeen gerede overlevering onder andere wonderen, voornamelijk de genezing van zommige krankzinnige genoemd worden, zoo is naderhand dit buiten dien reeds melancholieke Stadje nog daarenboven de verzamelplaats geworden van simpele gekken en razende menschen, die bij de burgers uitbesteed door de invloed der heilige genezen moeten worden. Voor eenige tijd nog beliep hun getal 500 en ook nu nog schatte men zulks op bijna 300. Deze ongelukkigen waren de eerste en voornaamste die ons bij het intrekken te Gehl verwelkomden. Sommige bij wien de krankzinnigheid zich op een militaire wijze openbaarde waren juist in hun element en gaven ons onwillekeurig veel stof tot gelach, waardoor ons de tijd, die wij op onze inkwartiering moesten wachten minder lang viel.
Deze inkwartiering namelijk was militairement ingerigt, d[it] i[s] op de deuren der huizen werd slechts het getal manschappen dat men veronderstelde dat daar gehuisvest konden worden, opgeschreven, daarin gezonden. Dewijl nu ons bataillon de achterhoede had, zoo trof het toevallig dat onze Kompagnie de laatste en afgelegenste, daardoor ook de minste kwartieren ontving.
Eenigzints knorrig over deze terugzetting, ging ik met 10 anderen in het mij aangewezen kwartier bij een arme schrijnwerker, die gelijk bij ons klaagde voor de revolutie met 8 en nu naauwelijks met één knecht werk kon krijgen en daarom de Belgen in zijn hart verwenschte. Dit soort van jeremiade hielp hem echter niet geheel vrij van eenige forsche woorden, want een enkele ruwe klant onder ons werd daarenboven nog door het slechte en armzalige voorkomen (…)
van ons logement ontstemd. Wij bevolen zijn dochter al ons linnengoed uittewasschen en zijne Vrouw alles wat zij van vleesch en groente in huis had op tafel te zetten en hun binnen korte tijd te zorgen dat ieder onzer eene goede kwantiteit bier ontving. De meid en vrouw deden haar pligt, de man echter bezwoer ons dat het gansche stadje geen bier meer kon opleveren, daar de 2e Divisie den vorigen dag alles opgedronken of moedwillig vermorst had, onwillig schikten wij ons in dit harde lot en dronken uit wanhoop water terwijl ieder zich met de stille hoop troostte van na den eeten in de een of andere herberg zich zelven iets beters te kunnen verschaffen. Deze hoop werd echter teleurgesteld en wij moesten aarlijk aan de verhalen van het woeste gedrag der troepen van Saxen Weimar geloof slaan.
Des namiddags te 4 uuren hadden onze troepen appel bij het welk weder inspectie over de wapening plaats en ons ernstig door de Kaptein aanbevolen werd dezelven in een goede staat te brengen, waarmede die ook de namiddag gedeeltelijk doorgebragt werd tot dat sommige uit ons Kwartier gelegenheid vonden eenige flesschen wijn (een soort van Witte) te kaapen en dezen buit eerlijk met ons deelden. Wij lieten ons ’s avonds weder aardappelen op disschen met gebraden spek dewijl het weinige vleesch uit de huizen ’s middags reeds verdeeld was en ieder begaf zich naar zijn zoogenaamde slaapplaats; d[it] i[s] 9 man lagen in een kamer op koolzaad stroo, terwijl ik met de Flankeur Warren mij boven van een kleine kamer had meester gemaakt, waar eene uiterlijk wel bezorgde bedstede ons eene goede nacht beloofde. Doch helaas wij hadden ons bedrogen want de vlooijen belaagden ons zoo jammelijk dat ik in minheid[?] maar blijde was vroeg in de morgen dit nest weder te kunnen verlaten (rustdag)
Na het ontbijt ging ik naar ’t rapport op de wachtparade. Door eene kleine attentie van de Kol[onel] Klerck en vergoeding voor onze slechte Kwartieren was onze Kompagnie vrij niettegenstaande de vereischte wacht oneven sterk was. Er was op dit rapport niets nieuws eenige omtrent den stand onze zaken voordelige geruchten uitgezonderd als b.v. omtrent de benarde toestand van Daine, die reeds eenige [dagen] (…)
ingesloten moest wegens omtrent het schoone gedrag onzer Leidsche medestudenten omtrent de gelukkige uitval van Chasſé[?] uit de Antwerpsche Citadel welke geruchten natuurlijk alle soldaten met vrolijken moed vervulden. Na de wachtparade maakte ik met de Serg[eant] van Hasselt eene wandeling naar de Kwartieren van het 2e bat[tillon] Jagers eene 1/4 uur van Gehl, waar we Kaptein Hijlkamer eens opzochtenen met hem weder naar Gehl terug keerden ten einde gezamelijk in de een of andere kroeg een borreltje op te loopen, Maar alle pogingen van dien aard waren in dit uitgezogen plaatsje te vergeefs.
Wij hadden onzen gastheer eenigzints gedwongen ons zoute gui[?] zoute vleesch te verschaffen en aten dus dien middag buitengewoon smakelijk terwijl door het talrijke gezelschap ons diner tot veel scherts en vrolijkheid aanleiding gaf. Voor dien slapelozen nacht zocht ik nog door een middagslaapje schadeloos te stellen en dit gelukte voortreffelijk want het was ter naauwenood, dat ik niet telaat op het middag appel verscheen. Hier werden, nadat wederom de geweren waren nagezien, ons op last van Gen[eraal] van Geen, door de Kapitein bekend gemaakt, hetgeen omtrent het geluk onzer wapenen de geruchten van de voormiddag ons reeds hadden doen gelooven en tevens werd ons ernstig aanbevolen ons ons tot een spoedig op handen zijnd gevecht gereed te maken, daartoe ons goed te voeden en in eene bedaarde stemming te brengen[?]; met luid gejuich werd dit allles aangehoord te meer nog daar onze waardige Kapitein van wien wij zoo weinig loftuitingen gewoon waren er bij voegde: Flankeurs, ik heb U in de laatste dagen leeren hoogachten. Alles wat ik van Uwe standvas[tig]heid en moed heb gezien doet mij verwachten dat gij den zelfden moed in ’t gevaar zult behouden als een Leidschen makker. Ik ken de Belgische Soldaten meer van nabij. Veracht ze niet, ze zijn braaf maar koppig genoeg: op tien treden zullen ze voor uwe bajonetten staan op vijf zullen ze wijken, denkt hierom wanneer het er toe komen mogt.
Ten einde de soldaten ook ligchamelijk tot een gevecht gereed te maken, werd nog spek en ham aan alle troepen rond gedeeld en ieder van ons stak zijn ration[?] in den brood zak om er in tijd van nood van te profiteeren. (…)
Ons traktement werd voor ’t front uitgedeeld en de order uitgevaardigd om tegen 12 uur te middernacht geschaard te staan gereed tot den afmarsch; Veel van ’t geen wij vernomen hadden, had onze gemoederen op gewonden. Van hier dat er uitbundige vrolijkheid ons allen bijna belette om, daar wij te 8 uur ’s avonds reeds in ’t stroo kropen, een oog te luiken, maar in plaats van dit elkander plaagden en door het stroo wierpen, zoodat ik, met de overtuiging dat deze menschelijke vlooijen nog erger waren dan die mij de vorige nacht hadden gekweld, tegen 9 uur weder opstond en met een ander voor de deur van ons huis onder een kopje koffij over de dingen die daar komen zouden, begon te redekavelen.
Ons gesprek werd gestoord door het krijgsmuzijk[?] der 2e Brigade, die thans reeds begon op te rukken. De Jagers van Vandum[Veendam?] met hun donker equipment, slopen ons gelijk geesten in de schemering voorbij, gevolgd door de beide bataillons K Jagers, hierop eenige bataillons Schutterij benevens de 5e Afd. en de overige troepen, tot die Brigade behoorend. Hun krijgsmuzijk lokten ook de overige kwartiergenoten van de stroo en wij stonden nu met elkander op de straat ons verbazende over het krijgshaftige voorkomen der troepen en hen gedurende in ’t voorbijgaan tot dapperheid in het ophanden zijnde gevecht aansporende. Toen alle voorbij waren, konden ook wij het oogenblik van onzen afmarsch naauwelijks afwachten; ofschoon tijd genoeg hebbende aten wij zeer haastig en bevonden ons reeds lang voor den bepaalde tijd op de bestemde appelplaats. Het doel waarmede wij nu meenden te moeten optrekken hetwelk ons op dit oogenblik regt levendig voor oogen stond, gevoegd bij het statige van den middernacht werd de oorzaak dat wij, hoewel nog steeds met de beste geestdrift bezield, dezelve echter minder luidruchtig begonnen te uiten en meer in eene ernstige stemming begonnen te verkeeren en in deze stemming verlieten wij Gehl.
Na een uur gemarcheerd te hebben, ontdekten wij de gevolgen onzer voorgaande luidruchtigheid, op de groote spanning volgde hevige verslapping. De natuur eischte hare tol en eene verschrikkelijke slaperigheid beving bijna ieder van onze Kompagnie, die erger werd naarmate de duisternis ons alle voorwerpen van afleiding onttrok.
Werktuigelijk liepen wij strompelend verder (…)
en het vallen dat hierdoor veroorzaakt werd wekte sommigen uit een sluimering, die gelijk ik toen zelf ondervond met het marcheeren zeer goed gepaard kan gaan. Door deze gesteldheid van zaken viel het laatste ons oneindig zwaarder dan gewoonlijk en de middelen daartegen aangewend wilden volstrekt niet baten!
Na een uur op deze wijze te zijn voortgegaan ontdekten wij in de verte de wachtvuren der 2e Brigade, die ons den vorigen avond vooruit gegaan was en dit prachtige gezigt alsmede het levendige en vrolijke van hun bivouak waaraan wij voorbijgingen, had eene goede uitwerking op ons, meer echter nog het aanbreken van de morgenstond, die evenwel op deze dag geen goud in de mond had, want een zwaar bewolkte lucht kondigde regen aan, die ons dan ook in onze groote rust te 7 uur jammerlijk begon te kwellen.
Een zware stortregen maakte ons in korten tijd doornat en er was niemand dien zijne pogingen om onder eenige bomen te schuilen eenigzints beschermen konden. Wij schikten ons dus maar in ons lot en zonderling genoeg! hetzelve had juist eene gunstige werking op ons. Zoo ziet men wel eens meer dat een ongeluk dat ten uiterst zwaar den mensch treft, hem minder grieft dan een gering en middelmatige. Indien het gestortregend had, was ieder voorzeker knorrig en mistroostig daaronder geworden. Nu echter werden allen vrolijk en opgeruimd. Het ergste was de zaak voor onze geweren, tevergeefs zochten wij door doeken om de pan te binden om [het] kruit droog te houden. Zij wierden meestal tot het schieten voor den oogenblik geheel onbruikbaar en wel juist dewijl ons die regenbui in de rust, terwijl den geweeren aan rotten stonden, overvallen was, daar onder het marcheeren iedere soldaat gewoon is, bij zulke gelegenheden dezelve zorgvuldig met de kapotjas te bedekken.
Gelukkig maar dat ons op dien dag de zoo stellig verwachte vijand niet kwam opzoeken. Men had namelijk gedacht dat Daine door de 2e & 3e divisie bestookt en door de 3 divisies ingesloten zich met geweld aan onze kant een uitweg zouden banen, ten einde zijn leger met dat van Niellon en Tiekes ten Honen te vereenigen. Doch gelijk ons naderhand bleek, hoewel zulks het plan was den Belgischen gouvernement geschiedde het niet dewijl de order daartoe aan Daine te laat werd ter hand gesteld (…)
Ongestoord ging dus na geëindigde rust onze marsch voort regelregt op Diest aan, een schoone stad aan de Zuidbrabantsche grenzen gelegen. De regen had nog niet opgehouden en evenmin onze vrolijkheid. Wij zongen hartelijk met ons Grenadierbataillon mede en bereikten, eer wij er om dachten de stad, waar wij door een glaasje van dezelfs beroemd bier ons voor een nat pak vergoeding hoopten te verschaffen. Langen tijd stonden wij hier wederom op den markt eer ons de kwartierbelletten werden uitgereikt, hetwelk ten gevolge had dat er weder slaperige gezigten ontstonden en zommigen op hunne rantsels tusschen het gelid in slaap vielen.
Ik kreeg met den koerier der Vaandrig en den Serg[ean]t van Hasselt mijn billet wederom bij zeer arme menschen, die ons terstond hum gebrek aan alles klaagden, en hierdoor aanspoorden om nog bij tijd naar een ander Kwartier om te zien. Voor dit laatste was het evenwel te laat en onze pogingen waren te vergeefs. Wij lieten ons dan maar koffij en brood geven en gingen na geëindigd ontbijt op de stroo liggen, waarop wij tot het middageten toe zeer rustig sliepen. Van onze armzalige maaltijd zal ik maar geen gewag maken hoezeer ik zeggen moet dat het ons na eenen goeden marsch nimmer aan eetlust ontbrak en na hieraan voldaan te hebben begaf ik mij weder aan het schrijven aan mijne ouders en aan mijnen achtergebleven vriend Spandau, dien ik dringend beloofd had, zoodra ik gelegenheid had, hem iets aangaande de Kompagnie te melden. Ik had deze zaken, daar er haast bij was, voor het onzekere vertrek der veldpost, spoedig beëindigd, bragt daarop mijn geweer een weinig in orde en ging naar het middag appel, waar ons de order gegeven werd om ’s anderen morgens te 4 uur weder op te trekken, tenzij er geene contra order gegeven werd om nog dienzelfde avond te marcheeren. De reden hiervan was gelegen in de meer en meer toenemende berigten aangaande rondzwermende bendes van partijgangers en gewapende boeren, die zich buiten de stad scheenen te willen verzamelen of onze wachten attaqueerden, van hier ook dat sommige troepen waaronder ook van onze Frankeurs, die buiten de stad waren gelogeerd, verplaatst werden. Om dit volkje in respect te houden, trok dien zelfden avond te 6 uur het 2e bataillon jagers nog uit en men zeide algemeen dat ook wij met ons grenadierbataillon daar zo gedesigneerd waren. Doch toen ik te 9 uur (…)
bij onze Kolonel de orders kwam vragen, bespeurden wij niet zonder blijdschap dat wij dien nacht te Diest zouden blijven en ons dus voortreffelijk tot den dag van morgen praepareren konden. Vroeg te bed en vroeg op was weder het kenmerk van dien dag : zoo ons eerste werk op dien morgen was onze geweren opnieuw te laden, want allen meenden wij een belangrijke dag te gemoet te gaan. Ons vermoeden evenwel dat de marsch op Leuven en zoo op Brussel zou gaan, werd niet bevestigd. Het was van te veel belang dat het Leger van Daine ingesloten bleef en hierdoor tot een gevegt genoopt, vernield werd. Daine echter moest zich in de nabijheid der 2e en 3e Divisie bij Hasselt bevinden en van hier dat onze Divisie last ontving zich op dien dag van Diest naar Hasselt te begeven.
Door een klein streekje van Zuid-brabant heen getrokken zijnde, bevonden wij ons in het Limburgsche en hielden na een half uur bij een klein dorpje in de nabijheid van Diest rust ten einde in de order geplaatst te worden, waarin de troepen marcheeren moesten, het weder was aangenaam, de lucht zonnig maar evenwel frisch en alles beloofde een goeden dag, die daarenboven nog door een voorbeeldig gevecht hoogst belangrijk worden kon, (…)
om innig goed en hoezwaar ook deze laatste loodjes wegen en ofschoon onze Kompagnie op dien dag van alle troepen zeker den versten afstand had afgelegd, men moet het ter eere der jongelieden zeggen, zij hielden zich voorbeeldig geen gemor, geene klagten heerschten in onze gelederen en zoo al iemand der zwakken zuchtende tot zijnen buurman zeide ik kan niet verder, zocht deze hem terstond tot moed en geduld op te wekken. Ik heb er gezien die voor elkander de geweren droegen. Zelfs de officieren onttrokken zich hieraan niet. De Kaptein nam zelf het vaandel, terwijl de vaandeldrager voor een ander geweer en randsel droeg en toen hij ook daarenboven een ander nog van het geweer ontlastte, kon ik hem naauwelijks bewegen mij het vaandel over te laten. Op den eene schouder dus dit en op de andere het geweer hield ik uit tot op de plaats van ons bivouac en was hartelijk verheugd die plaats bereikt te hebben. Zoo wel om de Kompagnie als om mijzelven.
Immers het ongewone der zaak te marcheeren met gevulden randsel, een patroontas met 40 patroonen, beneevens een geweer dat onophoudelijk de schouder drukt en de hand in eene gedwongene stelling houdt, alsmede eene sabel, die door zijne slingerende beweging de beenen kwetst of tenminste vreeselijk hindert, maakt den marsch onbegrijpelijk moeijelijk, de voorwerpen drukten het lighaam en lokken het zweet met stralen uit, zoodat ik enkel zag wien buisteriën[?] geheel doorgezweet waren, Daarenboven is de gang zwaar en belemmend en de marsch langdurig in vergelijking van den afstand, terwijl eindelijk (…)
de waarlijk aanmerkelijke pakkaasje van het lighaam den voet zoo zeer drukte, dat bij de minste uitwaaseming van denzelve in het begin van ’t marcheeren reeds blaren aan dezelve doen ontstaan, die gelijk reeds op dien dag bij het grootste gedeelte der Kompagnie het geval was, door de onophoudelijke schuring in pijnlijke wonden ontaarden. Ongelukkig zij die gelijk een enkele bij ons, niet voor goede kousen en schoenen had zorg gedragen!
Terstond bij onze aankomst te Baarle brug, werden de geweeren zeer behoedzaam geladen. De troepen in eene defensive positie geplaatst. Eenige tirailleurs, die de omstreken recognosceerden, werden dien avond met sommige van de rondom Hoog Straten gekantonneerde Belgische soldaten slaags en naamen er eenige gevangen. De overigen hadden de vlugt naar de stad genomen. Zoo onverwacht en schielijk was onze manouvre, dat men heen nog onbekommerd en gerust tot het oogenblik toe, dat deze vlugtelingen onze aankomst kwamen melden. Het bivouakeeren was ons vreemd en van hier dat ons lot in dien nacht vrij wat ongelukkiger was dan dat van de Grenadiers, die door ondervinding geleerd, zich terstond bij onze aankomst uitmuntend wisten te behelpen. Terwijl zij de schoven van het gemaaide koorn uit de omtrek opzamelden en zich hier door van een uitmuntende ligging wisten te voorzien, moesten wij, die zulks te laat bedachten ons met vochtige groene haver behelpen terwijl zij bij de boeren in den omtrek boter, kaas brood, kippen en kalveren benevens groente en andere eetwaren met de nodige pogen[?] en paneren[?] reeds hadden opgehaald, hadden wij intusschen hout voor onze vuren gekapt en kwamen tot het noodzakelijkste te laat en moesten ons met de weinige en minder smakelijk compagnie vivres behelpen en terwijl zij in de kookkunst bedreven hunne maaltijd reeds geëindigd hadden, en reeds heerlijk lagen te rusten, zag men in de duisteren nacht bij de schijn der keerzen de studenten nog roerende en slurpende terwijl anderen, die gepoogd hadden een slaapje te nemen door den kouden nachtwind en den vochtige grond gewekt, troostloos bij het vuur zaten. Ik hield mij met geene kokerij op en had, vertrouwend op de mededeelzaamheid van anderen in den vooravond een uurtje geslapen doch toen de vallende daauw mij eenigzints stijf maakte, gaf ik het plan om den nacht op de haver door te brengen op en ging na mij met een stevig stuk komiesbrood met goeden koetong, die ik uit Prinsenhage medegenomen had, benevens een goeden slok wijn, mij door de Kapitein aangeboden, versterkt te hebben bij het vuur eenige anderen gezelschap houden.
Hoezeer het vreemde onzer levenswijs ons waarlijk belangerijk en door het nieuwe niet on- (…)
vermakelijk was, kon men toch somtijds zich van eene medelijdende glimlach niet onthouden, wanneer men op sommige groepen zijn oog liet vallen. Hier bespeurend de hoop slapende , die helaas weinig dachten, dat zij ’s morgens van koude verstijfd hunne slaperigheid zouden verwenschen. Daar zag men eenigen, die nog met schrik om de fatiques van de dag terug dachten en zich van alles wat slechts met eenige mogelijkheid uit den randsel kon gemist worden en ook van veel bijna onontbeerlijks ontdeden. Dingen anders van waarde werden onverschillig verbrand of over het veld geworpen. Hier weder zag men iemand, die met een pijnlijk gezigt zijne gewonde voeten met jenever wiesch of met kaarsvet insmeerde om zich voor de volgende dag tegen deze kwaal te wapenen. Bij een onzer scheen dezelve zoo erg dat hij nog dien zelfden avond met een hospitaalbillet het vaderland weder binnentrok. Anderen daarentegen, die zonder twijfel in een ergeren graad zouffreerden[?], weigerden standvastig terug te keeren en hebben als toonbeeld der waarheid dat het moreele ons physiek kan versterken en een goede wil den grootste ongemakken kan overwinnen, ons gedurende den gansche toght niet verlaten. Dit alles afgerekend leverde ons bivouak door het ongebondene en meer dan gezellige van ons onderling verkeer; het broederlijke onzer maaltijden, het kluchtige onzer onhandigheid in sommige dingen als mede het ernstige van het doel waarmede wij hier waren en het onzekeren van onze lotgevallen, die ons den volgende dag te wachten stonden, veel stof op tot vrolijken gesprekken, belangrijke overdenkingen. Terwijl de meenige wachtuuren op de onmetelijke vlakten in den donkere nacht aan het geheel een somber maar majestueus aanzien gaven.
Kort na middernacht werd de order bij de troepen uitgevaardigd van zich tegen 2 en 1/2 uur tot den marsch gereed te houden zonder eenige signalen van hoorn of trom aftewachten, vermits ten einde de opmerkzaamheid van den vijand niet gaande te maken, het leger heimelijk met de grootste stilte zoude opbreken. Ieder individu werd met deze order bekend gemaakt en kort daarop zag men ieder zich gereed maken en na een kort ontbijt met water en brood zich naar de plaats begeven, waar onze geweren in rotten waren neder gezet. Wij stonden reeds gereed toen het nog nacht was en met het krieken van den dageraad tegen 3 uur omstreeks, was de troep in beweging.
Waarheen de tocht ging, was onbekend en gissingen hieromtrent maakten het hoofd onderwerp onzer gesprekken en gedachten in den beginne uit. De stilte waarmee het begin was afgesproken, deed ons denken dat of de vijand, die hierdoor verschalkt moest worden en in onze nabijheid zich bevond of hetgeen ons meer waarschijnlijk voorkwam dat Hoogstraten door ons bestormd moest worden.
Doch toen wij een paar uur gemarcheerd te hebben Hoogstraten geheel links en eindelijk (…)
achter ons lieten liggen, merkten wij onze dwaling en vervielen op de gedachte, dat onze marsch met eene omweg op Turnhout zoude gerigt, het welk de uitkomst bevestigde, hoewel wij ons den omweg zoo groot niet hadden voorgesteld. Het oogmerk dezen manoeuvre zal men kunnen nagaan wanneer men op de beweging [let] der overigen groote Leger Korpsen.
Terwijl de derde divisie den vorige dag bij Eindhoven over de grenzen getrokken en ten einde het leger van de Haan te bestoken, naar de rigting van Hasselt oprukten, was de togt van Saxen Weimar, die met zijne divisie hetzelfde bij Poppel bewerkstelligd had tegen de troepen van Niellon gerigt, die in de omtrek van Turnhout gekantonneerd waren. Heden moest deze belangrijke plaats in onze handen zijn en het was hoogst waarschijnlijk dat de tegenstand aanmerkelijk zijn zoude. Om nu ingeval van nood de beweging der 2e divisie tegen Niellon te souteneren daartoe was onze divisie bestemd en ten einde zoo de vijand eene nederlaag ontving of zich naar den kant van Antwerpen retireerde. De vlugtende of retireerende belgen de pas af te snijden, daartoe was onze manoeuvre zoo ingerigt dat wij inplaats van regelregt aan de noord kant deze stad te bereiken, met eenen grooten omweg aan dezelfde zuid-w kant op de straatweg naar Antwerpen moesten postvatten. Dit krijgsplan, hoewel ons naderhand door de uitkomst als andersints bekend geworden was evenwel voorals nog voor ieder zelfs den H[oof][d]officieren een diepgeheim en ik kan niet ontkennen dat dit duistere in onze bewegingen, hoe nuttig ja in een vijandelijk land noodzakelijk ook, voor ons studenten, die zich zoo moeilijk met het mechanieke in de militairen stand vereenigen kunnen het marcheeren niet aangenaam maakten. Daarenboven waren de fatiques van den vorigen dag, de slechte nachtrust, de brandende hitte van dien dag, almede de oorzaak dat deze marsch voor ons niet alleen maar ook voor alle overige troepen bijna ondragelijk zwaar wierd. In den beginne echter ging alles goed, de gedachte van dien dag slaags te zullen raken vuurde onze moed aan en wij trokken stout door gevaarlijke holle wegen en in het dorpje Zundereige hetwel wij passeerdenn bemerkten wij niet zonder genoegen vrees en verwarring op de gezigten der weinige ingezetenen, die de vlugt nog niet genomen hadden. Op eene groote heide achter genoemd dorp en nog altijd het gezigt van Hoogstraten doch aan den zelfs noordwestelijke kant werd eindelijk halt en rust gekommandeerd. De beide Brigades werden naast elkander geformeerd en het geschut in ’t midden , zoodat het geheel een leger in slagorde geschaard voorstelde.
Uit de verte vernamen wij van de kant v[an] Turnhout het geschut met kanon en kleingeweer der 2e divisie en ieder oogenblik verbeelden ook wij ons aan de beurt te zullen komen. Doch het was mis! Onze rust duurde meer dan een uur doch de plaats gesteldheid van het weder en de plaats verbitterden ons deszelfs genot. De brandende zon ( het was omstreeks 11 uur) scheen ons op het hoofd terwijl geen boom noch struik eenige schaduw kon aan brengen. Het menigvuldige warme water dat wij uit de heidepluisen schepten, leschte slechts voor een oogenblik die vreeselijke dorst zonder te verfrisschen en daar ieder even slap en afgemat weder opstond als bij ’t begin der rust (…)
zoo verheugden wij ons , dat de togt maar weder voort ging. Dit geschiedde tegen half twaalf doch het scheen dat het geschut uit de verte op ons marcheeren eenigen invloed gehad had. De pas werd versneld en de bewegingen meer geformeerd. De hoop op een tweede rust bij het doortrekken van Merxplas werd verijdeld, en bij hoopen zegen de soldaten van verschillende korpsen uitgeput op den weg neder. Anderen die het nog eenigen tijd meenden te kunnen volhouden, wierpen moedeloos hunne randsels weg of ontdeden dezelve van de daarop bevestigde rokken en toch moesten zij spoedig daarop ondervinden dat ook deze verligting weinig geholpen had. Ondertusschen ging de trein rusteloos sneller en sneller voort.
Wij liepen bijna dravende, de soldaten vingen aan te morren, vooral wanneer bij kleine rusten van 5 minuten, die meer kwaad dan goed deden, het hoorn hen weder uit hunne wezenloosheid opwekte, en toen klom ook bij onze Kompagnie de nood hooger. Ik moet zeggen zij had reeds boven hare krachten gedaan en daar men de rede van onze snelle marsch en de nog af te leggen afstand niet wist, begon men hier en daar, wie zal het wraken de aanvoerders van ongevoeligheid en hardheid te beschuldigen.
De vorigen dag hadden velen onzer de achterblijvers der soldaten in ’t voorbijgaan uitgelachen en zelfs hen harde woorden toegeduwd; thans scheen men van dit traineren ligter te denken, te meer wanneer men de meesten bewusteloos en door ver[?] te hebben, waren[?] aan den weg zag liggen. Daarenboven was geweldige dorst en eene op het drinken van brak en vuil water onaangename opgeblazenheid en slapheid de algemeene kwaal; terwijl gebrek aan voedsel ons leed voltooide.
Doch nog was er niemand onzer Kompagnie achter gebleven, welligt was zij hierin het eenige voorbeeld. De grenadiers die ons op den voet volgden, verwonderden zich en hunne officieren zochten hen door ons voorbeeld tot standvastigheid op te wekken. Een enkele slechts die voor de verleiding om rok of randsel weg te werpen wanhopig bezweek een ander echter wiens al te jeugdige kracht naauwelijks tegen de helft van al die vermoeijenis opgewassen was, hoorde ik toen men hem zocht aan te sporen om zich van zijn randsel te ontdoen, schreiende antwoorden Liever op de plaats sterven dan dit, ik zal loopen tot ik val!
Onze nood had waarlijk den hoogsten trap bereikt ook onze Kapitein was uitgeput en bij mij zelven ofschoon tot nog toe boven mijne eigen verwachting tegen dit alles goed bestand gebleven, begon ik den hartelijke wensch naar rust te bespeuren, honderden moedelooze vragen aan mij gerigt had ik door hoop gevende woorden, door dan die en dan die plaats als het waarschijnlijke einde van onzen marsch optegeven, beantwoord.
Doch thans veranderde mijne schijnbare opgeruimdheid in eene suffe en werktuigelijke stemming, waaruit ik naauwelijks ge- (…)
wekt was door twee onzer, die met zenuwachtige trekkingen zich op den grond wierpen en bewusteloos nederlagen.
Aan helpen was niet te denken, daar er velen hulp nodig hadden, want de ontzettende overspanning had bij velen die zelfde invloed op de zenuwen, die schreiende voort liepen, zoodat ik er in een andere stemming zeker om gelachen zoude hebben. Doch nu gevoelde ik weinig of niets tot eindelijk met onbeschrijfelijke vreugde, bemerkte dat het hoofd onzer Colonne bij het dorp Vosselaar aan de Antwerpsche straatweg een uur van Turnh[out] halt maakte en mij deed gelooven dat wij voor dien dag onzen marsch geeindigd hadden. Een vreugde kreet ontsnapte onwillekeurig ieder die dit bemerkte en gelijk nog voor een oogenblik een van olij beroofde lamp helder opflikkend, schepten allen nog eens moed en vielen bij het kommando halt bij de geweeren neder. Doch nog was onze positie niet zoo, als de generaal scheen wat zich dien had voorgesteld. De geweeren moesten nog eens hernomen en ons battaillon eenige honderd tree verder zich plaatsen. Maar de geheel uitgeputte krachten van sommigen lieten zelfs dit niet meer toe: vergeefs bestede ik woorden; zij hoorden niets. Beproeving met een weinig water dat ik nog bezat, wilde ook niet baten en ik was genoodzaakt bij vier onzer Kompagnie , die in deze situatie verkeerden de wacht te houden ten einde zij hunne afgeworpen randsels en geweeren niet door kwaadwilligheid der achterkomende troepen zouden verliezen of bedorven vinden.
Na eenige tijd echter gewacht te hebben, waren zij in staat om zich bij de Kompagnie te vervoegen. Het was tegen 4 uur en de zon had veel van zijn kracht verloren en de lucht aanmerkelijk aangenamer. Van hier dat de meesten onzer zich spoedig hersteld hadden en zich met hunne veldvleschen en broodzakken ginds en derwaarts ook naar het naburige dorp verspreiden ten einde in de noodzakelijkste behoeften te voorzien. De uitmuntende gevolgen hunner strooperijen bleven ook niet uit. Ik zag sommigen terugkomen met boter en brood en anderen die zich terstond bij den dorpspastoor vervoegd hadden met een of 2 fleschen lekkeren Rijnwijn aan welken mededeelzaamheid ik spoedig mijne geheele restauratie weder te danken had. Juist kwam ook bij mij en anderen de begeerte op eens naar het dorp te gaan toen ons gansche battaillon order kreeg zich derwaarts te begeven en op het kerkhof een bivouak op te slaan.
Ons krijgsplan was namelijk eenigzints mislukt. Had onze marsch sneller kunnen geweest zijn dan wellicht waren eenige bende retireerende vijanden ons in den val gekomen. Nu echter een paar uren te laat komende, vielen slechts een 20 tal gevangenen, welk getal echter door patrouilles lanciers gedurig vermeerderd werd, in onze handen. Hoewel echter nog altijd de waarschijnlijke of mogelijke nabijheid van Niellon met een gedeelte van zijn leger de grootste voorzigtigheid noodzakelijk maakte.
Hierdoor als ook ten bewaking van den gevangenen werd terstond bij onze aankomst in het dorp eene sterke wacht van ons en de gre[na]- (…)
diers geeischt. Nooit heb ik met meer spijt eene wacht gekommandeerd, trouwens ik was genoodzaakt 20 jongelieden van de zoo noodige en langverwachte rust te berooven en ook nooit heb ik meer moeite gehad die 20 bij elkander te krijgen en hen te overreden zich in de harde noodzakelijkheid te voegen dan toen!.
De wachten hadden gestrenge orders. Het was de eerste keer dat wij in ene vijandelijk dorp bivouakeerden en en het was te voorzien dat wrok en plundering zoo niet iets ergers, ons verblijf zouden kenmerken en echter was zulks volstrekt tegen den zin en de order van den Kroonprins, die liever de ingezetenen voor zich in nemen wilde dan door wraak hoe bestendig[?] ook de harten tegen zich en zijn leger verbitteren. Doch ook de strengste orders en de beste pogingen baaten weinig onder den schijn van te koopen, beroofde men de meeste ingezetenen van alles en dit wekte de verontwaardiging der generaals in die mate op dat van geen slechts op dringende bede van eenige harde officieren de gegeven order om 2 schutters die een kalf gestolen hadden, op staande voet te fusileeren, met moeite weder introkken.
Ook onze jongelui door de ondervinding van den voorige avond geleerd, hadden zich meestal spoedig van stroo en eetwaren voorzien, en nadat ik ook zelf voor een goed nachtleger gezorgd had, ontving ik order om met een twaalftal te gaan fourageeren, d.i. het bestemde en naar de sterkte onzer Kompagnie ingerigte deel kampagne vivres te gaan halen. Daar bijna allen voor de avondmaaltijd een slaapje verkozen te houden, was het niet zonder ernstige pogingen en harde woorden, dat ik een genoegzaam getal manschappen met hunne keteltjes rondom mij had en hiermede schoorvoetende naar het uiterste einde van onze legerplaats, ongeveer 20 minuten van het dorp, marcheerde, waar de levensmiddelen verstrekt werden. Wij moesten lang wachten eer onze Kompagnie aan de beurt kwam en haar deel jenever, brood, vleesch, rijst en zout ontvangen had. Zwaar beladen keerden wij terug, onderweg voor [de]onzen op dien avond waarlijk groote moeite, ieder een goeden slok jenever extra gebruikende en nadat ik bij onze terugkomst eerst voor de op wacht zijnde manschappen had gezorgd, verdeelde ik zoo goed mogelijk onze voorraad onder de pelotons onzer Komp[agnie], die nu ieder voor zich, veel geregelderden leeken dan dien vorige avond, zich eene maaltijd bereidde.
Ik liet ze weder koken en eeten maar was te vermoeid zelf mede te doen, derhalven ik mij tegen half 8 uur op mijn stroo vleide en hetzelve niet weder voor ’s morgens gedacht te verlaten. Maar nog geen half uur had ik gerust toen eensklaps de alarmmarsch ons allen deed op springen, en het gerucht van een nabij zijnde vijand ons naar de geweren deed snellen. Als door een electrieken schok had ieder plotseling zijne vorige vlugheid en vorige krachten terug en moedig trokken wij onder opwekkende huzaar muzijk buiten het dorp, waar de colonne d ’attaque spoedig geformeerd werd en ieder den vijand afwachtte. Doch hetzij (…)
men zich in de nabijheid van de vijand vergist had, het gelijk men stellig verzekerde, de vijand Vosselaar omgetrokken was. Wij moesten onverrigter zake na een klein uur gewacht te hebben weder terugkeeren en ik bevond mij spoedig in een aangename rust op de stroo. Te half tien werd ik nog eens gewekt door twee van onze kompagnie, die met verlof geweest zijnde, dezelve dien hadden ingehaald en sliep vervolgens tot de reveille te 4 uur mij te kennen gaf dat de 4e Augustus reeds begon te dagen.
Ik bleef na de reveille nog eenige oogenblikken liggen. De lucht was helder en kondigde weder eenen schoonen zomersche doch daardoor voor marcheerende troepen hoogst onaangenaame dag aan, en ik kon eenige droefgeestige gedachten niet weerhouden toen ik zulks bemerkte. In dien de kampagne op denzelfden voet nog lang moest voortduren, dan kon ik me het lot van onze Kompagnie niet anders dan zwaar voorstellen.
Onze ligchamen toch waren aan zulke fatiques te zeer ongewoon en moreele zonder physieke krachten is niets. Daarenboven kon aan achterblijven zonder geweeren niet gedacht worden, daar door de plunderende soldaten de verbittering der dorpelingen moet zijn gaande gemaakt, terwijl naar het algemeen gerucht de boschen in de omtrek nog opgevuld waren met vluchtelingen van Niellons leger. Doch zulke gedachten zijn als soldaat verkeerd, ook had ik mij te vergeefs bekommerd want gelijk de uitkomst leerde, zou deze dag zonder zware vermoeijeningen voor ons afloopen en meer stof tot vrolijkheid dan tot klagen opleveren.
Ik stond op en nam een goed stuk brood tot ontbijt uit den zak en daar mijn rang als onderofficier mij veroorloofde om in een herberg te gaan, maakte ik van die vrijheid gebruik om mij een kom koffij te verschaffen en hierdoor de koude van den nacht eenigzints te verdrijven.
Lang reeds had ieder zich tot het vertrek gereed gemaakt, eer de order tot hetzelve gegeven werd. Eerst tegen 7 uur rukten wij op en niet gelijk zommigen gedacht hadden naar Antwerpen maar juist in den tegenovergestelde rigting van Turnhout.
Deze laatste plaats namelijk was na geringe tegenstand door de 2e divisie den vorigen dag genomen want op het onverwachte gerucht van onze aankomst had Niellon zich uit wanhoop de haaren uittrekkende, de burgers openlijk op de straat aangemaand zich uit de huizen te schieten of op eenige andere wijze de Hollanders alle mogelijke nadeel toe te brengen, zelf echter had hij besloten het hazenpad te kiezen en was zoo het scheen de kant op van Leuven getrokken. Groot was onze geestdrift bij het vernemen dezer mare vooral toen wij bemerkten dat naar deze overwonnen stad heden onze marsch gerigt was. De afstand was slechts een groot uur en wij bereikten dus zeer op ons gemak, ofschoon bij sommigen de nog gewonde voeten op den Haakster straatweg niet weinig te lijden hadden. Het schoone Turnhout, ledige huizen en verlaten buitenplaatsen met gebroken ruiten kondigden de verwoestingen des oorlogs en de meerdere moedwilligte of vrijheid der 2e divisie boven de onze aan. Toen wij met vliegende vaandels en slaande trom eindelijk door de straten marcheerden, kan ik naauwelijks zeggen welk hoog gevoel toen onze kloppende borst vervulde, onze triompheerende en lagchende gezigten staken zonderling af bij het sombere vreesachtige dat zich in den blik der weinige burgers vertoonden, die wij op straat zagen en onze stoute en moedige tred bij den bedeesde en schroomvalligen gang, waarmede zij ons voorbij sloopen.
Trouwens, zij hadden den vorigen dag op eene ontzettende wijze den brooddronkenheid van een overwonnen leger ondervonden en meenden nu juist nadat zij dezen morgen Saxen-W[eimar] hadden zien vertrekken eenigzints ruimer te kunnen ademen. Toen onze divisie plotseling zijne plaats kwam vervullen. (…)
Evenwel maakten onze troepen het zoo bont niet hetwelk ten gevolge had dat nog op dien zelfden dag groote hoopen van vrouwen en kinderen, die gevlugt waren, terug keerden en veele aanzienlijke ingezetenen, die hunne huizen verlaten hadden, uit hunne schuilhoeken weder te voorschijn komen. Welligt deed hiertoe veel eene allom aangeplakte proclamatie v[an] d[en] Kr[oonprins], waarbij hij te kennen gaf: dat geen veroveringszucht of wraakgierige oogmerken maar alleen de handhaving onzer nationale regten, die zonder eenige beleediging of mishandeling der welgezinde ingezetenen kon plaats hebben ons herwaarts bragt. Welligt ook was de meerdere zorg onzer hoofdofficieren vooral v v G[?] hiervan de grootste oorzaak.
Op eene weide aan de andere kant der stad maakte ons bataillon halt en ontving order om te rusten, waaruit ieder besloot dat wij dien dag nog verder zouden moeten voorttrekken. Intusschen lieten wij ons, daar het op het open veld hier weder vrij warm begon te worden het bier en de jenever, die uit het dorp, overwaarts niemand zonder het geleide van een luitenant zich begeven mogt, aangebragt werden, uitnemend smaken en bij velen kwam ook de wensch op om, ware het mogelijk, hunne ouders eenig berigt van hunne welstand te doen toekomen. Sommigen voldeden hier ook aan dien wensch zoo goed de behoefte aan schrijfgereedschap, zulks maar eenigzints toeliet. De onverwachte tijding dat wij dien gansche dag te Turnhout zouden blijven en daar worden ingekwartierd was ons allen aangenaam. Wij marcheerden daartoe op den markt, waar de Vrijheids boom reeds 24 uur had liggen te branden en ontvingen hier onzen billetten. Ik vereenigde mij met eenige goede kennissen, die op den regter vleugel van ons kamp stonden, en weldra bevonden wij ons lustig en tevreden bij een schoenmaker en vergaten onder een smakelijk kopje koffij alles wat wij hadden uitgestaan.
Gebruik s.v.p. het contactformulier voor vragen en opmerkingen |