Iets over
Het wederkerig verband tuschen
Natuurkunde en Godsdienst

Voorgelezen
in Physica te Zutphen
in December 1845

Transcriptie: Lida Zimmerman

Extra informatie:

Abraham schrijft over deze verhandeling in zijn dagboek op 8 December 1845.

 


 

M[ijne] H[eren] H[oog]G[eachte] Medeleden:

Daar zijn wel tijden geweest, waarin men het bekende gezegde van Cicero, dat de wetenschappen alle onderling ten naauwste verenigd zijn, niet zoo gereedelijk meende te moeten toepassen op Natuurkunde en Godsgeleerdheid. Zij, die zusterlijk verbonden elkanderen den hand moesten reiken, werden onverschillig nevens of wel vijandig tegenover elkaar geplaatst, somwijlen op elkanderen aangehitst; of, zoo er al oogenschijnelijk vrede was, toch aangemerkt als twee partijen die malkanders schreden zorgvuldig en argwanend moesten bewaken. Tot groote schade was dit voor beider beoefening! De schuld moet echter geenszins in den aard en de strekking dier wetenschappen zelve (-), maar in de bekrompenheid der beoefenaars (gezocht worden) die ieder voor zich zijn vak reeds tot eene hoogen trap van ontwikkeling en volmaaktheid waande opgevoerd te zien, terwijl het toch nog eigenlijk nog maar in de kindschheid was, en door dezen waan verblind, zich geregtigd achtte, de grenzen van dezelfs gebied, als ware het voor eeuwig vasttestellen en hierbij tot overmaat van schande zoo eigendunkelijk en onhandig te werk ging, dat de pas tot vereeniging en onderling verstandhouding teneenemale werd afgesneden.

De Natuurkundigen, die zich hieraan schuldig maakten, moesten wel in waan bij hunne navorsching van de oorzaken der verschijnselen ook zelve eindelijk komen tot eene Oorzaak der oorzaken- maar wie of hoedanig deze was, een persoonlijk wezen of niet, en of Hij den naam van God in de Godsgeleerden zin verdiende dan wel met den onbestemde titel van premier monteur; of den hier Nietsche teekender klank van Natuur moet aangeduid worden, zulks scheen hun naauwelijks de moeite der onderzoek waardig. Vandaar, dat ze zich bloot stelden aan de min of meer gegronde beschuldiging, nu eens van materealisme dan weer van pantheisme.- Wederkeerig hadden ook de Theologen weliswaar eene natuurlijke gosdgeleerdheid; maar dezelve werd doorgaans meer, als eene afzonderlijke wijsgeerige wetenschap, onder de voorbereidende kundigheden opgenomen, terloops behandeld, en inzoover mishandeld, dat men derzelfs resultaten, waar men dezelve goedschiks niet plooijen kon, naar de uitspraken der bijbels, als voortbrengselen der verdorvene menschelijke rede in eene zeer lage klasse plaatste of met verachting ter zijde zette. Geen wonder, dat de wetenschap van het Bovenzinnelijke bij de Priesters den Natuurkunde zich zelve gehaat maakte en de lijn tusschen het zichtbare en onzigtbare tusschen het stoffelijke en geestelijke, het aardsche en hemelsche al scherper getrokken werd en beide partijen ten slotte echt partijdig beweerden en zichzelve diets maakten, dat het hunne alleen waar en goed was.-

Ten alle tijde echter waren er toch ook mannen, die helderder dachten en beter gevoelden. Het zij hier genoeg de namen te noemen van eenen Kepler, Newton, Boerhave, Derham, Paleij Sander, Nieuwentijd, Martinet. Zij allen verdienen den onsterfelijke roem van voorbereid te hebben de betere dagen, die wij thans beleven. Ik zeg met nadruk betere dagen. Het valt immers niet te miskennen M[ijne] H[eren], dat er in de Schriften des meeste en meest beroemde natuurkundigen onzer eeuw eene zucht doorstraalt om hunne navorschingen aan hoogere bedoelingen dienstbaar te maken, door van de zigtbare natuur opteklimmen tot het geestelijk gebied, van de Schepselen te besluiten tot den Schepper. Zelfs heeft men sommige bijbelsche Veronderstellingen nopens de vorming der dingen en den oorsprong der menschen vroeger voetstoots verworpen met een naauwkeuriger onderzoek vervaardigd. En als weerklank op hetgeen onze waardige Voorzitter bij het openen dezer zamenkomste voor dezen winter, gezegd heeft, las ik in de laatste verhandeling van den Utr[echtse] Hoogleeraar Mulder, wiens Europeische naam ons zijn oordeel op te hoogere prijs doet schatten, als de slotsom zijner verdediging van de stelling, dat de stoffelijke wereld de weg is van opvoering tot het bovenzinnelijke, deze merkwaardige woorden: Zoo meen ik, dat de Natuurstudie moet worden ingerigt, dat onze kennis aan God er door worde bevorderd. Van de andere zijde is ook de Theologie toegetreden. Met de erkentenis, dat de bijbel geen natuurkundig boek is, werd al aanstonds de deur tot meerdere Verdraagzaamheid opengesteld. Maar vooral in het begrip van Openbaring, zooals dit bij zekere Godgeleerde rigting in ons Vaderland meer ruim en onbekrompen wordt opgevat, als niet alleen zelfs niet voornamelijk gelegen in woorden en uitspraken, maar ook en bijzonder in de geschiedkundige daadzaken der H[eilige]S[chrift]- daarin meen ik dat vooral de grondslag van een meer duurzamen en voor beide partijen heilvollen Vrede gelegd is. Hetgeen trouwens voor de Physicus de weg is tot zijn weten der wezenlijkheid, namelijk de waarneming, verschilt, wat de hoofdzaak betreft, weinig van de redelijke aanschouwing, waardoor een Theoloog van gemelde rigting zoekt te komen tot zijn geloof aan de waarheid… Al is evenwel de aanleiding en de grond tot eene wederzijdsche verbintenis aanwezig, zij zelve moet nog meer wetenschappelijk gesloten en bevestigd, veelzijdiger toegepast en helderder in 't licht gesteld worden, niet slechts in het theoretische, maar ook in het practische belang der beide voor alle menschelijke kennis zoo onmisbare vakken en ik zou wel iedere beoefenaar van ééne derzelve of van beide willen uitnoodigen zijne krachten daaraan te beproeven.


Na deze inleiding M[ijne]H[eren] zoudt ge ligt verwachten, dat ook ik thans mijne geringe pagina tot dit doel wensch aantewenden, door iets in 't midden te brengen nopens bewuste verband tusschen Natuurkunde en Godgeleerdheid, naar het tegenwoordige standpunt der wetenschap. Doch van mij die, zoo al geen vreemdeling in de laatste, toch in de Natuurstudie veel te weinig sta op de hoogte van den tijd, zou eene voorlezing over dat onderwerp gewis door gebrek aan ware wetenschappelijkheid, de geleerden niet kunnen bevredigen- en misschien toch nog te wetenschappelijke vorm hebben, om aan het grootste deel dezer vergadering te kunnen behagen.Liever dus wat lager toon aangeslagen en een meer populair onderwerp behandeld! Laat mij dan, opdat de lange inleiding evenwel nog op hare plaats kunne blijven, eens tot u spreken over het wederzijdsch verband tusschen de beoefening van natuurkunde en Godsdienst. Gelijk wij allen beoefenaars van de laatste kunnen wezen zonder eigenlijk godsgeleerden te zijn; zoo ook mag aan geen lid van dit genootschap in zekeren zin, de naam van Natuurkundige ontzegd worden, al zou hij zich op de streng wetenschappelijke navorsching der stoffelijke wereld nooit opzettelijk hebben toegelegd.

Doch al stel ik mij ook het gros mijner hoorders zoo voor, al kan ik hierdoor de keus van mijn onderwerp mitsgaders den vrijen en eenvoudigen trant, waarop ik het behandelen zal, ook genoegzaam regtvaardigen, nogtans van zekere slordige oppervlakkigheid in de behandeling moet ik mijzelven vooraf reeds beschuldigen;- doch durf zelf daarvoor ook veschooning zoeken in de veelheid mijner ander bezigheden.- En voor de onvolledigheid van mijn stuk, waaromtrent ik mij zelven volstrekt niet kan vrijpleiten, roep ik Uwe verschonende aandacht in.


Het wederzijdsch Verband tusschen de beoefening der Natuurkunde en die der Godsdienst acht ik voornamelijk daarin gelegen:

  1. dat beide malkander verhelderen
  2.   "     "     "     "      veraangenamen
  3.   "    "      malkanders doel helpen bereiken

I

Beide verhelderen malkanderen. Ik bedoel dit, de beoefenaars der Godsdienst ontvangt licht van de natuurkunde en de beoefenaar van deze ontvangt licht van de Godsdienst.

A) De Godsdienst heeft licht nodig want zij is eene werkzaamheid van den geheelen Geest dus ook mede van 't verstand. Heldere begrippen, zuivere denkbeelden nopens het Opperwezen zijn de grondslagen, ja behooren in zekeren zin tot de bestanddeelen eener reine en waardige godsdienst. Slaafsche vrees, nietige beuzelgeest of ook ligtzinnigheid en indifferentisme zullen doorgaans het Godsdienstige karakter der Volkeren kenmerken, wier voorstellingen van de Godheid gebrekkig, duister, en onbestemd zijn. Gaat tot de heidenen- neen, ook tot hen, die zich anders noemen; voorzeker, het zal U niet moeijelijk vallen den laatsten grond op te sporen van het vooroordeel en bijgeloof, waardoor hun oog beneveld is.

Onkunde is die grond en de reden hiervan is mede de verwaarlozing van een der rijkste en helderste kenbronnen der Godheid. 't Is hare zigtbare werken. de natuur Wel zien ze haar, maar begrijpen haar niet, wel worden ze overal door haar toegesproken, maar verstaan hare orakels niet, werktuigelijk staren ze op hare geheimen en kunstgewrochten- maar 't is te vergeefs; want zij vragen naar geene oplossing of verklaring, en de trouwe Leidsvrouw, die hier helpen kon, de Natuurkunde wordt of met wantrouwen of met verachting versmaad-

Ons M[ijne] H[eren] kan dit niet ten laste gelegd worden maar gevoelt gij het nu ook zelve niet, dat onze zamenkomsten te dezen plaatse ons trapsgewijze doen opklimmen in helderheid van godsdienstig begrip! De naam der Oneindigen behoeft niet juist altijd genoemd te worden, om het licht zijnen Volkomenheid optemerken in Zijne werken. Zoo iemand ons deze verklaart, hetzij hij zijne stof kieze uit de sterrekunde of uit de chemie uit de natuurlijke geschiedenis of uit de proefondervindelijke natuurkunde; zoo iemand, zeg ik ons de voorwerpen en verschijnselen der natuur maar verklaart, zijne wezenlijke waarnemingen daaromtrent mededeelt en dezelve met proefnemingen staaft; - O, dan spreekt hij tot ons eene Godsdiendtige taal, verstaanbaar en krachtig in de hoogste mate, dan geeft hij ons in zinnelijke vormen een bovenzinnelijk onderrigt, waarnaar geen onpartijdig oor zich sluiten en het eenvoudigste verstand zelfs niet onvatbaar kan zijn. Overal zien we verband en zamenhang, eenheid en verscheidenheid, orde en opklimming. Alom bespeuren wij, hoe het kleinste, niet minder het grootste, eene innerlijke voortreffelijkheid bezit, waarbij ons ideaal van menschelijke kunst niet is te vergelijken. Allerwege is het [k]laarblijkelijk, hoe er niets te weinig, maar ook niets overtallig is- alles één keten en alles zóó ingerigt, dat het op de eenvoudigste en doelmatigste wijze aan zijne bestemming kan beantwoorden. Waarlijk! niemand, die ook maar eenigzins Godsdienstig is, zal de eigenschappen die hij den Schepper toekent, maar die doorgaans, schoon hij ze gelooft, te zeer zijn begrip te boven gaan om met een redelijk geloof omhelsd te worden, de eigenschappen van almagte wijsheid en goedheid, niemand zal die klaarder, ik zeg niet doorgronden, maar toch inzien en begrijpen, dan wanneer men hem de heerlijke tafereelen der stoffelijke wereld voor de oogen afschildert.-

B) Ik heb mij den beminnaar der Godsdienst voorgesteld, zooals hij bestraald kan worden door de natuurkunde; maar moet nu wederkerig het licht der Godsdienst laten schijnen over den Natuurkundigen. Het is, ik beken het, de zekerste Kennis; het is echte wetenschap, welke de beoefening den natuurkunde geeft, maar wat baat mij die, zoo dezelve stukswijze en eeuwig onzamenhangend blijft? Mijn verband mag voldaan zijn, ook mijne rede heeft hare regten en eischen en zij is bevredigd, alvorens zij eenheid ziet in alle deelen onzer kennis of althans een middenpunt gevonden heeft en één hoofddenkbeeld, waarin alle begrippen zich kunnen oplossen, hetwelk alle kan zamenvatten en bevestigen. Maar nu, stel voor een oogenblik, dat ge alle Godsdienstig geloof mistet; wat is er dan natuurkundigen, van uwe kennis? Alles wordt als uiteengerukt. In elk vak uwer wetenschap blijven duizende verschijnselen, die gij wel ziet en kent, maar zóó, als men ook de woorden en lettergrepen van een raadsel nauwkeurig kan ontleden, staart ge op de ongestoorde orde in den loop der hemelligchamen; slaat gij de aarde gade in haren eersten aanleg; beschouwt ge hare stof reeds genoemd tot metalen, zouten, steenen, kristallen, let gij op boomen, heesters, kruiden en planten of ziet ge op de nog meer bewerktuigde Schepselen en hunne dierlijke bewegingen, gewaarwordingen en natuurdriften. Bespeurt ge, hoe alles zijne eigendommelijkheid alles zijne plaats, zijne krachten en wetten heeft, hoe alles onveranderd in zijns soort blijft en niets zich boven zijn rang verheft, niets zich daar beneden kan plaatsen; hoe de dood heerscht en toch weder nieuwe levens kiemen voedstert; Klimt ge eindelijk op tot den hoogsten trap, en beschouwt ge den mensch, hoe hij vermaagschapt aan plant en dier; zich boven dezelve door hoogen instinkt- neen, door iets hoogers dan instinkt- verheft, den mensch zonder wien de diamant onder de keisteenen geene waarde, de bloem voor niemand geuren en kleuren zou hebben; Ziet ge hoe rondom hem zich alles vereenigt en doel en reden en waarde en schoonheid en overeenstemming verkrijgt. O, zegt mij, welke eenheid en helderheid kan er bestaan in uwe kennis van deze heerlijke orde en deze verbazende Verscheidenheid? Bevredigd, althans dunkt mij, kan geen redelijk nadenken zich achten bij het zien van een Kunststuk van milioenen vederen en raderen zonder uitvinden en bedoeling; bij de aanschouwing zoovelen werkingen zonder laatste aangeving van orde en schoonheid, bij toeval, van beweging zonder bewegen, van lenen uit den dood? Of zou men in dezen duisternis nog eenig licht mogt meenen te kunnen zien, de laatste flikkering moet toch verdwijnen bij de studie van het zooevengenoemde voornaamste natuurgewrocht: den Mensch! zonder God is hij ongetwijfeld het grootste raadsel. O, ja vol tegenstrijdigheden, van alle zijden beperkt en naar het oneindige strevende, veelbelovend maar wegkwijnend als onvoldragende vrucht-een heer der natuur, een denkend wezen, veelvermogend, zich op de vleugelen der geesten boven alle hemelen verheffende- en eensklaps de prooi van het graf!... Voorzeker, gelijk ons oog bij de beschouwing dezer aarde het bovenaardsche licht den zon niet ontbeere kan. Evenzeer moet voor ons verstand het hoogere licht de Godsdienst onmisbaar geacht worden- tot eene omvattende en zamenhangende kennis en juiste beoordeeling van de krachten en verschijnselen der natuur.

II

Ik heb vervolgens gezegd, dat beide, de beoefening van Natuurkunde en den Godsdienst malkanderen veraangenamen.

A) Eerst stel ik mij weder den Godsdienstigen voor zooals bij uit de natuurkundige wetenschap eene rijke aanwinst kan erlangen. Voor de vreugde van zijne hart. Blijdschap immers en niet sombere droefgeestigheid is het kenmerk van echte godsdienstigheid. Eerbiedige bewondering de hoogste volmaaktheid verheft den geest; besef van afhankelijkheid van een wijzen en goeden Schepper vervult de ziel met troost en geruststelling. Gehoorzaamheid aan een Vaderlijke Weldoener vervrolijkt het gemoed. Maar ik vraag: Waar zullen deze aangename gewaarwordingen meer opgewekt, verhoogd en geheiligd worden dan door haar, van welke de groote Rielkens [?] beweende, dat zij niet min dan het hart verwarmt, dan zij het verstand verlicht. Verheft ge uw oog in den helderen nacht tot het mateloos ruim des heelals en staart ge op het aantal en de verscheidenheid der lichten, die u tegenblinken; of beschouwt gij de zon in haren opgang en hoe ze haren schijnbaren loop met majesteit voortzet en des avonds ter kimme daalt-- en gij staat verwonderd en opgetogen; maar deze aandoening wordt inniger, reiner en redelijker, zoodra de Sterrekunde U de beweging dier hemelligchamen uitlegt, denzelve afstanden berekent en 't u verklaarbaar maakt hoe men die berekenen kan.-- Of bepaalt ge Uwe aandacht bij onzen planeet- de aarde, eene nietig stipje in 't heelal en toch zoo groot, zoo heerlijk als men op haare omtrek, hare oppervlakte, hare grondstoffen en innerlijke zamenstelling let.- Gij staart met dankbare blijdschap op deze U geschonkene woonplaats, maar hooger zal U de borst rijzen, zoodra de Natuurkundige aardbeschrijving u onderigt over hare gedaante en vorming en de menigvuldige veranderingen, waaraan ze in de loop der eeuwen onderheveg was, over hare gepaste verdeeling in water en land, bergen en rievieren, over hare voorwerpen en bewoners in het delfstoffen rijk, of dat er planten en dieren onderscheiden in klassen, orden, geslachten en soorten. En als dan verder de natuurlijke geschiedenis U van alle deze den eigendommelijke aard en de eigenschappen uiteenzet en de proefondervindelijke natuurkunde U reden geeft van hetgeen u vroeger onverklaarbaar was en U de regelen doet kennen, naar welke de krachten der Schepping werken, en de Scheikunde U eindelijk in de geheimste werkplaats der natuur inleidt, om U de bestanddeelen der dingen uitelkander te leeren zetten en weer verbinden, U aantoont dat er in de elementen een vermogen van aantrekking huisvest, waardoor ongelijksootige deelen onderling vereenigd worden tot zekere bepaalde groepen, die voor nieuwe vereeniging vatbaar zijn, om alzoo meer zamengestelde groepen te vormen, dat dit vermogen van aantrekking onder verschillende omstandigheden voor wijziging voor verandering vatbaar is en onder die verandering velerlei verschijnselen uiten kan.. En dan ( om nog eenmaal woorden van Mulder te bezigen ) die duizend voudige vormen, waaronder zich de stof vertoont, leveren altijd en onveranderd de eenvoudigste betrekking tusschen de bestanddeelen met volstrekt wiskundige juisheid en onwrikbare onveranderlijkheid komen zij tot stand. Ik weet niet, wat hooger genot opleveren kan bij eenigerlei bedrijf, dan hetgeen, dat altoos terugvinden van die orde oplevert; en moest ik de zoovaak gebezigde gewoonte volgen, om bij tegenstelling de waarde der Natuurwetenschap te doen uitkomen, dan zou ik vragen in welke wetenschap men zulk een genot bekomen kan?,, - Wat denkt U M[ijne] H[eeren] moeten niet die orde, die gelijkmatigheid, dien zamenhang in de natuur, welke de beoefenaar der godsdienst, weliswaar ook zonder de natuurkunde niet zou loogchenen, nu toch, nu hij ze onder de leiding dier wetenschap niet meer slechts gelooft of oppervlakkig ziet, maar weet en begrijpt, oneindig sterker op zijn schoonheids gevoel werken- en moet niet deze werking al meer en meer prikkelen en verhoogen Zijne Vreugde in God, welke het reinste genoegen is der Godsdienst?

B) Wederkeerig echter veraangenaamt de Godsdienst de beoefening der natuurkunde.

Dit ligt, dunkt mij, zoo in den aard der zaak, dat het nauwelijks betoog behoeft, tenzij iemand de genietingen van het materialisme voor de hoogste wilde houden. Verplaats een geheel ongodsdienstig mensch onder de grootste schoonheden en wonderen der natuur, verschaf hem de aanschouwing en de verklaring van alles, laat Telescoop met Microscoop wedijveren om zijnen gezigtskring en zijne Kennis uittebreiden - hij zal zich vermaken gelijk een kind, 'twelk nieuwe dingen ziet, hij zal den zoete prikkel eene nieuwsgierigheid, die bevredigd kan worden, gevoelen hij zal zich verheugen zoo dikwerf zijne kennis der natuur hem nieuwe bronnen opent ter bevrediging zijner zinnelijke behoeften, ter bevordering zijner stoffelijke belangen - juichen zou hij, zoo en nog, gelijk men oudtijd hoopte een steen der wijzen optedelven mare, en elk ander genot zou hij zich ontzeggen, om zijne hoogste verlustiging te zoeken in de gewaande kunst om goud te maken met behulp der Chemie. --- Doch ik moet niet onbillijk zijn, daar worden ook vele natuurkundigen gevonden aan wie de beoefening van hun vak een hooger en edeler genot oplevert, hoezeer ze dan ook van Godsdienst ontbloot schijnen. Deze namelijk verheugen zich in hunne waarnemingen en navorschingen om de voldoening niet zoozeer van nieuwigheids zucht, maar van weetgierigheid, niet, om het voordeel voor hun stoffelijk belang, maar om de ontwikkeling van hunne geest door de verrijking hunner kennis. - Ik blijf intusschen vragen of de mensch niet vatbaar is voor een nog hooger genot of zou weten op zich zelve reeds een rein genoegen zijn? hoe komt het dan, dat sommigen, die veel weten, zich zoo weinig gelukkig gevoelen? De stoffelijke Schepping moge er voornamelijk zijn om nagevorscht te worden door den mensch om dat deze hierdoor zijne vermogens ontwikkele en daarin zich verheuge, moet deze vreugde niet tot eene hoogere opleide? Kan het wel zuivere onvermengde vreugde zijn zoolang het waar blijft, dat men zonder hooger opzien, de stelling even goed dus kan omkeeren: de mensch bestaat voornamelijk om de stoffelijke wereld, al is dat ook om haar natevorschen, Wie waarborgt ons de verhevenheid onzer waarde en onzer bestemming boven die van het stof zoo het niet is de Godsdienst, die den laatsten schakel van 's menschen ontwikkeling tot kennis en gelukzaligheid, vasthecht aan het geloof in Hem, die beide geest en stof omvat? Voorzeker groot is de kracht van dit geloof- ik zou daaromtrent getuigenissen van beroemde Natuurkundige kunnen aanvoeren, groot is die kracht tot verheffing en vervrolijking van het hart, degenen, wiens verstandsoog de wonderen der schepping tot voorwerpen van studie gekozen heeft. Het licht der natuur, door dat geloof geleid, zal helderheid storten in den geest, hare wonderschoone orde kalmte in het gemoed; de waarneming haren groote en rijkdom zal vervullen met blijde verbazing, hare afwikkelingen stemmen tot zachter weemoed. de waarneming haren ontzettende en weldadige krachten zal opvoeren tot verrukking, hare stipte gehoorzaamheid aan de beste wetten bezielen met rust en vertrouwen.

Ja, niemand, die de stoffelijke wereld beschouwt als een tempel der Oneindigen, waarin deze zichzelven openbaart en verkondigt- niemand zal zijne beschouwingen kunnen aanvangen en voortzetten, zonder als vrucht zijner studie te smaken, het allerreinste en zaligste genot- een genot dat hij moet uiten, mededeelen en gaarne zal willen uitstooten in de bekende verzen:

De rijke, vrolijke natuur
Doet om haar schoonheid uur na uur,
vollediger bevatten
Hoemeer zij ons den Schepper toont;
Hoemeer zij onzen vlijt beloont,
hoe hooger wij haar schatten!


Als wij in stroom of waterval, in zee, in storm, in rots of dal
Gods majesteit bewonderen
Dan zwelt een traan in 't kinderoog, ja moedig hooren wij omhoog
Den God den eere donderen.
Is hij een God, die ons behoedt en elken vijand vlugten doet
Als golven voor den winden;
Dan is Hij 't ook, aan wien we in nood, ook in den strijd zelfs met den dood
Een rots der eeuwen vinden!


III

We hebben dan gezien M[ijne]H[eren], hoe Natuurkunde en Godsdienst malkander wederkeerig verhelderen en veraangenamen en hoe dus het verband, dat tusschen beider beoefening bestaat zoowel in verstandelijk als in gemoedelijk opzigt, niet onbelangrijk mag geacht worden. Mij blijft nog over, U in te lichten nopens dat zelfde verband geheel uit een praktisch oogpunt beschouwd, door te betoogen, dat beide Godsdienst en Natuurkunde malkanders doel helpen bereiken.

A) Het praktische doel der natuurkundige wetenschappen is ongetwijfeld om den mensch het meesterschap te verschaffen over de stoffelijke wereld, door deze regt te leeren kennen en gebruiken.-- In geen geringe mate is dit doel, althans met opzigt tot de aardsche Schepping reeds bereikt. Door nadenken, opmerken, waarnemen, berekenen, en vooral ook door de uitvinding van werktuigen, bij welken aanwending hij de krachten der natuur, die de wetenschap hem leerde kennen, naar willekeur wijzigt en gebruikt, onderwerpt de mensch meer en meer de aarde aan zijne heerschappij. Hij kent hare oppervlakte en heeft ze zich schier overal bewoonbaar gemaakt, of zichzelve in staat gesteld en geoefend, om haar overal te bewonen. Hij vindt of bereidt zich spijzen in alle landen; waar anders misschien eenmaal 's jaars enkele koornaaren zouden rijpen, om hem voor weinige dagen slechts te voeden, dȧȧr keert hij met ploeg en egge de aardkorst om, zaait en oogst rijkelijk en leeft maanden van het werk eenige dagen ook het luchtsgestel met den graad van al zelfs koude vochtigheid en warmte weet hij daar zijne kunst voor zijne behoefte te bewerken, of anders zijn ligchaam, tegen derzelfde schadelijke invloed te beschutten. Van alle rijken der natuur vraagt hij en ontvangt hij schatting. Bergen moeten hem hunne steengroeven, metalen, kolenmijnen opensluiten, over planten en dieren beschikt hij tot zijne voeding, zijn vermaak, zijn gemak, zijne verdediging. Hij verbreidt die voorwerpen wijd en zijd over den aardbodem; brengt ze dȧȧr, waar ze nimmer thuis behoorden, roeit ze uit waar vroeger hun vaderland was. Ziet, hij velt in het woud den statigen eik, bouwt zich een schip en - verbazend schouwspel!- de winden moeten hem voortstuwen, de golven hem dragen, de oorsprong en aard der bliksem kent hij en weet dien vreesselijke vijand te verschalken. Met de eigenschappen der dampkringslucht is hij gemeenzaam en maakt ook haar tot zijn dienaresse. Vuur en water -doch ik behoef hier slechts het gebruik van den storm te noemen. Bergen worden geslecht meeren uitgemalen, landen ontgind, veenen afgegraven, heidevelden in bloeijende akkers herschapen. Zelfs den oceaan weet hij te beteugelen en aan dezelfde magtigen arm vroegere veroveringen opnieuw te ontwringen.- Genoeg;- want waar zou ik hier eindigen 's menschen heerschappij over den stoffelijke natuur is reeds groot, breidt zich gaande weg uit en gelijk zij hoofdzakelijk de vrucht is eener meer of minder wetenschappelijke beoefening der natuurkunde en dezelven kweekeling, de werktuigkunde; zoo mag die beoefening nu ze in onze dagen met zoo rassche schreden voortgaat, zich ook voor de toekomst dezelfde vruchten beloonen. Ja, zij mag zich gerust als laatste in hoogste doel voorstellen de algeheele onderwerping der stoffelijke wereld aan den mensch.

Maar nu M[ijne]H[eren] naar mate zij op de regte wijze naar dit doel streeft, naar die mate werkt zij de verheven bedoelingen der Godsdienst in de hand. Deze immers zijn geen andere dan ontwikkeling en volmaking (ik zeg niet volmaakte ontwikkeldheid) maar ontwikkeling en volmaking en wel naar het beeld der hoogschste volmaaktheid, namelijk God. Zal ik mij nu tot staving van het zoo even beweerde op de Bijbel beroepen, in welke aanvang reeds wordt aangeduid, dat het dragen van Godsbeeld in het nauwste verband staat met 's menschen heerschappij over alle dingen? Doch wij kunnen ons betoog evengoed op den aard der zake gronden op deze eenvoudige wijze. Om onze vermogens te ontwikkelen en te volmaken, hebben we nodig, plaats, stof, gelegenheid- en ziet! de wetenschappen der natuurkunde wijzen ons die aan en leeren ze ons gebruiken. Gebruiken wij ze nu ook overeenkomstig het doel dien wetenschappen, dan worden we vanzelf kenners en meesters over de zinnelijke Schepping, gelijk God bovenal is de Alweter.

Beheerscher aller dingen. Zijn we nu echter in deze onze kennis en dit ons meesterschap naar onze mate, werkzaam, dan verrijken wij Gods werk, werken met Hem mede en zijn navolgers van hem. Misschien is wel daarom de aardsche Schepping betrekkelijk nog onvolmaakt; hare voortbrengselen althans beantwoorden nog niet alle aan het doel.- Die Schepping zal wereld moeten worden in den Griekschen zin des woord, namelijk al meer versierd al kunstiger, en doelmatiger worden ingerigt. Uit de bekende verbindingen der stof moeten, volgens de bekende wetten, nieuwe verbindingen, uit de natuurkrachten, door nieuwe zamenstelling van denzelve werking, nieuwe krachtuitingen, nieuwe verschijnselen teweeg gebragt worden- Dit alles en veel meer nog heeft de Schepper aan den mensch zeker daarom overgelaten, opdat deze het prachtige schilderstuk der aarde als maar zou uitwerken en daar aan de hand der natuurkunde niet alleen eene heerschappij voerende maar tevens eene volmakende en hervormende magt over de stoffelijke Schepping te oefenen, tegelijk zou kunnen voorstreven naar het hoogste doel der Godsdienst, namelijk werkdadige gemeenschap en met gelijkvormigheid aan God, zoowel in aanleg en vermogen, als ook in daad, werkelijk scheppende en besturende magt.

Uw spreken M[ijne]H[eren] stelt, gelijk gij bemerkt, de bestemming van den mensch hoog, zeer hoog; en van zelf dus het doel der natuurkunde, die, hem daartoe opleiden moet, ook hoog- Maar ik spreek hier van de laatste als gezellinne der godsdienst. Deze toch (en ziet hier …

B) ook de wederzijde van dit mijn derde stuk) namelijk de godsdienst moet de natuurkunde des gelijks helpen en leiden, zal deze haar doel op de regte wijze bereiken. Van voren reeds zult gij mij toestemmen, dat de bereiking van het doel der Natuurkunde, al stellen wij dit ook in de hoogst mogelijke opklimming in magt en gebruik en heerschappij over de stoffelijke wereld- dat de bereiking van dit doel op zich zelve den mensch nog niet volkomen bevredigen, of den menschheid wezenlijk waarde en geluk bevorderen kan evenmin als magt of heerschappij op overmagt gegrond, hoezeer den Godheid eigen, nogtans ooit een kenmerkende eigenschap van haare Goddelijke wegen en een grond van haar gelukzalig bestaan kan zijn. Neen, niet magt maar wijze, heilige, liefde maakt God tot God en kenmerkt en bestuurt de aanwending zijne Overmagt en Oppermagt.

Deze groote en gewigtige waarheid leert ons de Godsdienst en dat we naar gelijkvormigheid aan den Schepper in wijze, heilige en liefdevolle werkzaamheid moeten streven, gebied ons de godsdienst; maar deze hare les en dit haar gebod moogt ook gij niet verzaken natuurkundigen, of Uwe heerschappij over de stoffelijke wereld zal alle deugdelijkheid en duurzaamheid missen. Alle deugdelijkheid zeg ik, want bij het geringste nadenken moet het ons duidelijk worden, dat schade, schande en verderf alleen de gevolgen kunnen zijn van een vermogen, dat niet door de rede, in den geest den Hoogste rede, wordt bestuurd. Een fakkel kan zoo gezwaaid worden, dat ze eene stad in den asch legt- daarom past ze niet in de hand van een kind of krankzinnige. Wee den menschheid, zoo zij de ontzettende krachten der natuur niet met wijze voorzigtigheid aanwendt- hare heerschappij over de wereld zou meer verwoesten dan opbouwen en eindelijk zich zelve in hare dwaasheid vernietigen. Maar met wijsheid moet heiligheid gepaard gaan. Misbruik van heerschappij heeft plaats, wanneer slechts gevraagd wordt: wat men vermag? en niet tegelijk: wat men mag? wat goed is en edel en zedelijk schoon? Gelijk de roem van vele geweldenaars, die landen en volkeren onder het juk bragten, met hen ten graze gedaald is, omdat ze inplaats van regt de willekeur inslaat, van opregtheid kwade trouw tot grondbeginselen van hun bewind gekozen hadden; zoo moet ook de natuurkundige blozen wanneer hij de magt zijns geestes, ging bezigen tot kwade bedoelingen; zijne kennis der hemelligchamen b.v. tot voeding van het bijgeloof door als voorstelling optegeven wat slechts berekening is; zijne chemische bekwaamheid tot vergiftiging van den medemensch; zijne bedrevenheid in de eigenschappen van dieren en planten tot prikkeling van zijn lager zingenot en de toepassing der physica op de werktuigkunde tot het vervaardigen van helsche machienes. Wie gevoelt het niet M[ijne]H[eren]. De mensch is te meer duivel, naarmate hij omvattende kennis en grootere heerschappij op eene onheilige wijze in beoefening brengt. En voorzeker zou ons geslacht zich door de Natuurkunde reeds veel eervoller zegepraal op de stoffelijke wereld bereid hebben, indien niet de zonde tusscheningekomen ware, om veel goeds te bederven of te belemmeren. Het fraaije schilderwerk is om aftewerken en te voltooijen. Ach, hoe wordt het somwijlen beklad en bevlekt, hoe is het hier en daar zelfs zoozeer bedorven, dat men er de grondtrekken van Gods hand naauwelijks in herkennen kan. In vele opzigten moge het waar zijn, dat de mensch een weldadige en hervormende Heer der natuur is; in andere opzigten geldt het nog, dat onder zijne taenenende heerschappij het Schepsel zucht en den ijdelheid die aan misbruik onderworpen is; Wie toch ziet het niet de metalen zijn geenszins tot moord verworden, de landsdieren niet tot den oorlog, het koorn niet voor sterke dranken en zoovele andere dingen niet tot schandelijke weelde en wellust, waartoe de ondeugd ze nogtans gebruikt.-- Moet nu eindelijk het beginsel, de kracht en de rigting van alle wijsheid en deugd, liefde zijn, overmits ook de wijze en heilige Schepper alleen uit liefde kan geschapen hebben en alleen om gelukkig te maken zijne Schepping onderhoudt en bestuurt; dan behoort desgelijks in den geest der liefde, onze heerschappij tot welke de natuurkunde opleidt, gebruikt worden. Hare strekking moet zijn om zegen en vreugde op aarde te verbreiden om de menschheid gelukkiger te maken en zelfs de overige levende schepselen van menigen onnatuurlijke last te ontheffen, om niet in hoogmoed en baatzucht, maar in zelfverloochening tot het algemeene best alle magt en wetenschap aantewenden. Trouwens ook dit is eene onomstotelijke waarheid: De mensch nadert te meer aan het Goddelijke, naarmate hij omvattende wetenschap en grootere heerschappij met meer wijze en heilige liefde in beoefening brengt!

Maar tot dit laatste is noodig eene beheersching, die de Natuurkunde niet verschaffen kan, maar alleen de godsdienst, ik bedoel zelfbeheersing door vrije onderwerping van zich zelven aan de hoogste rede, namelijk aan God. Ware wijsheid immers bestaat in het meesterschap over onze kennis, heiligheid in het bewind over onzen boozen lust, liefde in de heerschappij over ons eigen ik- en te onwaardiger en verachtelijker is de mensch, naarmate hij, een heer zijnde over de groote wereld buiten zich, een slaaf is van van de kleine wereld in zijn eigen binnenste-- Doch ook hoe weinig duurzaamheid zouden we zonder zulk eene godsdienstige zelfbeheersing onze heerschappij over de natuur, kunnen toekennen. Eene belagchelijke ongerijmdheid, is het, bestendigheid te onderstellen van een rijk dat tegen zich zelve verdeeld is. Door ons ligchaam zijn we één met de zinnen wereld. Laat zich nu ons ligchaam door deze beheerschen en is onze geest weder een slaaf van dat ligchaam,- hoe zal die geest dan ooit zijne magt handhaven tegen over de gebiedster van zijnen gebieder? Wat behoef ik, waar de aard der zaak zoo luide spreekt, nog bewijzen aantevoeren uit de ervaring van enkele personen of uit de geschiedenis van gansche volkeren, die eertijds bloeijend en magtig door kunst en wetenschap geleid al verder schenen te zullen voortstreven op de baan van glorie en voorspoed;- maar van den heerschertroon zijn nedergestort, omdat ze zich niet door de godsdienst wilden laten leiden om de wereld in hun eigen binnenste te beteugelen en te volmaken? Zoo moet dan ook de godsdienst den natuurkunde haar verheven doel helpen te bereiken. En is nu dit doel geen ander dan meesterschap over de stoffelijke wereld, en berust hierop de ware betrekking tusschen den mensch en de zinnelijke schepping en moet nu de godsdienst weder den band knoopen tusschen dien mensch en den Eeuwigen, uit wien en door wien alles is. Ziet dan wordt de mensch door Natuurkunde en godsdienst gevormd tot Heer der natuur, en beelddrager Gods en het middenpunt van de harmonie des heelals. Is het overdreven zucht tot verheffing van ons geslacht. Is het afgodische ingenomenheid met de waarde en de bestemming van den mensch, die mij tot zulke sterke uitspraken vervoert? Of is het misschien een al te roekeloos steunen op de straks genomen vrijheid om in mijne rede eenen meer populairen trant te volgen als of het mij daarom geoorloofd ware, dingen te zeggen, schijnbaar althans, in strijd met de bescheidenheid der natuurkundige wetenschap en met de ootmoedigheid der godsdienst? Neen, M[ijne]H[eren], naar waarheid en en gezond verstand heb ik gesproken. Ik zou wel gehaast lust hebben om den maatstaf der wetenschap aan te leggen, en zoo op den zelfden toon mijne rede te eindigen als ik haar begonnen heb. Doch gij weet het allen! Van het standpunt der weteschappelijke natuurkunde kan de toenemende verwezenlijking van het denkbeeld, dat de menschheid eens de stoffelijke wereld zal beheerschen geene ongerijmdheid zijn, daar men haar op grond haren waarachtige waarnemingen, met juistheid hoort opgeven, welke magt over de natuur zij nu reeds verkregen heeft, welke reuzenschreden zij daarin heeft gedaan in de laatste halve eeuw, en hoeveel zich dus niet van haren verdere voorgang voor de toekomstige eeuwen verwachten laat. En wat de godsgeleerde wetenschap betreft,-

C zij- namelijk de Christelijke, op welker gebied ik mij eenigzins thuis gevoele- Zij kan nog veel minder de gegrondheid loochenen van hetgeen ik nopens de hooge goddelijke bestemming van den mensch gezegd heb, zij erkent als beginsel en bron, waarvan alle hare kennis uitgaat, ééne slechts ééne, maar een rijke en veelomvattende daadzaak, de verschijning van een Persoon, dien Zij voor de Openbaring van alle goddelijke en menschelijke waarheid houdt. Hij is het voorwerp van hare waarneming en Zij heeft waargenomen, dat Hij, een mensch in de ware zin des woords, Gods beeld op de volkomenste wijze droeg, en het ook vertoonde en eene heerschappij over de natuur, die ons, omdat wij zijne hoogte nog niet bereikt hebben, voor als nog bovennatuurlijk en wonderbaar voorkomt, maar ons begrijpelijk zal worden, naarmate wij, volgens Zijne eigen verklaring met Hem tot soortgelijk heerschappij zullen opklimmen. Hem dus, het ideaal der menschheid, het middenpunt des Evangelies, stelt de theologie als een aanschouwelijk bewijs, dat ,de menschheid voorzegger, Zij Hem in zelfverloochening en zelfbeheersching en in den geest van wijze, heilige liefde gelijkvormig wordt, bestemd is om naast God te zitten op den wereldtroon.

Ik heb gezegd.


Gebruik s.v.p. het contactformulier voor vragen en opmerkingen