|
|
Deze bijdrage begint op de vorige pagina. uitgesproken, neen uitgebazuind met verbazende zeggingskracht. De herinnering als de dag van gisteren. Wie der nog levende uit dit ”Loeveriaansch„ tijperk in de goede stad Z[utphen], ik bij wijlen ontmoet, halen nog met me het hart aan op. Dat was preeken. En stamp, stampvolle kerken! Wie anders niet kwam, kwam toen, niet om dat moois, maar het aangrijpende, [?] en [?] echt Examplisch te hooren, dat U te denken gaf en tegelijk in hart en gemoed greep... Doch reeds ga ik buiten bestek. ’t Was me voor mij zelven eener behoefte te doen uitkomen, dat terwijl eigen bloed u dankt voor wat ge als Pater en Mater familias geweest zijt en nog zijt, en wat ge sedert uw verblijf in de Heukelstad op grooten schaal voor anderen ten zegen mocht wrochten en stichten,- bedoeld Zutphensche periode eens véélbeduidend mag heeten, is en blijft voor de gemeente dáár, voor U beiden en al zegt ’t niet veel, ook voor de mijnen en voor mij, die U wellicht met Vader van der Loeff, bejammer, dat men niet met piĆ«teits- renimiseerde[?] maar met waarachtige [?]prediking, zoo als hij er een tijpe van was, tegenwoordig zelfs op een 50 jarig huwelijks Jubilé, ware en uitkomende- ”komt als uit de oude doos„ maakt gehuil. Doch geen grienen nu, maar blijdschap en vrede. Op de aangenaamste en, onwillekeurig, stichtelijke manier, ontvangt gij op dezen dag zilver, uit de harten van eigen en vreemd bevestiging te over van uwe overtuiging dat Piëteit zich huwt aan Theologische opvatting en richting, wélke ook. En dat is Uwe en hunne Hoofdzaak en de grondtoon van uw benijdenswaardig Feest, niet waar! Zou het ”Diamanten” U beschoren zijn! Hoe ’t zij, en wie vóórga... God neme U, na een Zegenrijke levensavond, op in Zijn Heerlijkheid!
Uwe hoogachtende oude vriend en Ambtshouder van Ds A Rutgers van der Loeff
|