|
|
Zijt Gij nog niet moe des levens En verlangt Gij niet naar rust? Is in ’t hoofd en ’t hart tevens Niet de levensgloed gebluscht?
Vijftigjarige echtelingen Is het niet tijd-Schuw toch ’t Te veel Dat eens andren U vervingen, En Gij aftradt van ’t Tooneel?
Welke blikken, welke kreten Uit den kring die U omgeeft! Wie als Zij te leven weten Hebben nooit te veel geleefd!
Klinkt den vreemden vragen tegen Die zich in hun midden drong; En het jubelt allerwegen: "Zie onze oudtjens blijven jong!"
Jong ja, schoon met grijze haeren Jong, schoon met verslapten voet; Want Gij rekent niet bij jaren, Dat doet slechts het vleesch en bloed.
Maar begrijpen en beminnen Deelen in elkanders smart, ’t Kwaad door ’t Goede overwinnen, Meester zijn in andrer hart.
Maar een open oog behouden Voor de kranken om U heen Drijven, prikklen wier verflauwden Pal te staan, zij ’t ook alleen ’t Is
Zie verder de volgende pagina.
|