Op zoek naar nieuwe zekerheid

Negentiende-eeuwse protestanten en het spiritisme

Auteur: Derk Jansen

 

Inhoudsopgave
    Voorwoord
    XII.2.3 A. Rutgers van der Loeff
    XII.3 De volgelingen
    Noten

 

Voorwoord

In deze studie wordt beschreven hoe gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw in ons land het spiritisme populair kon worden. In de jaren 1860-1890 maakten "mannen en vrouwen van betekenis" kennis met het verschijnsel en sommigen van hen raakten er zeer door geboeid. Er waren mensen die in het spiritisme niet meer dan een modeverschijnsel zagen; vermaak dat bijvoorbeeld soirees kon verlevendigen. Zij waren het ook die uitnodigingen verzonden met teksten als "er zal met de tafel gedanst worden". Degenen die het verschijnsel wel ernstig namen wilden onderzoeken of het spiritisme echt iets kon zeggen over het leven na de dood. Sommigen zagen het als een nieuwe wetenschap, anderen als levensovertuiging. In die kringen kon het van grote betekenis worden en er waren predikanten, vooral van de Groninger en Evangelische richting, die in het spiritisme.een antwoord zochten op de pretenties van het Modernisme. Met behulp van het spiritisme dacht men de realiteit van zaken als Wonder, Opstanding en Eeuwig Leven aan te kunnen tonen. Zo kwam men uit bij het "Christelijke spiritualisme".

Op zoek naar nieuwe zekerheid beschrijft de weg die men daarvoor moest gaan. In het boek wordt een eigenlijk nog braak liggend terrein, op de grensgebieden van geestesgeschiedenis, cultuurgeschiedenis, kerkgeschiedenis en godsdienstgeschiedenis, verkend.

 

XII.2.3 A. Rutgers van der Loeff

In het nimmer gepubliceerde artikel "Rutgers van der Loeff" dat ds.W. Bax (1870 - ná 1937) voor het B.W.P.G.N. opstelde, staat: "In deze emeritaatsjaren werd hij ook geboeid door het spiritisme, waarvoor hij een billijke waardering bepleitte (1874)"36) Het is zeker, dat Van der Loeff zich sedert zijn emeritering op 29 september 1872 met het spiritualisme bezig hield, vooral in de jaren 1873 tot 1877, maar al eerder oefende het aantrekkingskracht op hem uit. Ongetwijfeld hoorde ook hij te Groningen tijdens zijn studiejaren (1824-1830) van magnetische en spiritualistische experimenten die in academische kringen werden uitgevoerd. Na zijn doctoraal- en proponentsexamen (mei 1830, Leeuwarden) te hebben afgelegd, bereidde hij zich voor op zijn promotie, maar de Belgische Afscheiding deed hem als sergeant-majoor in de vrijwillige Flankeurcompagnie van Groninger en Franeker studenten naar het strijdtoneel in België afreizen. Na deze avontuurlijke periode (26 november 1830-30 september 1831) werd hij ongeveer een jaar later predikant te Slochteren (2 september 1832). Vier jaren later deed hij intrede te Noordbroek (4 september 1836). Van 1844 tot 1847 stond hij te Zutphen en daarna begon een 25-ja,rig predikantschap te Leiden. Tijdens deze Leidse periode werd zijn belangstelling voor het moderne spiritualisme danig versterkt en dat dit eerder gebeurde dan Bax vermeldt blijkt uit Van Herwerdens Ervaringen en Mededeelingen37) waar Rutgers als deelnemer aan de seances wordt genoemd. Op 18 april 1859 was hij daar in gezelschap van zijn vriend K.38) Ruim twee jaren later, 31 juli 1862, bracht hij Van Herwerden eveneens een bezoek. Ook werden tussen beiden brieven gewisseld: op 8 januari 1860 ontving Van Herwerden van hem bericht dat hij nog graag eens met een zekere L. uitgenodigd wilde worden.

Het zou tot het jaar 1874 duren alvorens Van der Loeff zich in het debat over het spiritisme en moderne spiritualisme mengde. Voordat die fase wordt beschreven volgt eerst een aantal hoogtepunten uit zijn leven die alle min of meer karakteristiek voor hem zijn: hij was een strijdbaar mens die het debat niet schuwde en vaak ambivalente gevoelens opriep.

Rutgers van der Loeff was één van de meest op de voorgrond tredende en weerbare Groningers. Al tijdens de ambtsperiode in zijn tweede gemeente, Noordbroek, maakte hij naam door zijn protest tegen het Adres van de zgn. Zeven Haagsche Heeren (D. van Hogendorp, M.B.H.W. Gevers, A. Capadose, G. Groen van Prinsterer, P.J. Elout, J.A. Singendonck en C.M. van der Kemp) die hierin aan de Synode hun bezwaren kenbaar maakten tegen het beslag dat de Groninger richting - in haar hoogleraren Hofstede de Groot, Pareau en Muurling - legde op de belijdenisgeschriften, de academische opleiding van predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur. Van der Loeff richtte zich met een eigen Adres tot de Synode; hij sprak daarin - volgens Bax - over: "het onware van de beschuldigingen der adressanten, het sluwe van hun betoog, het onredelijke, onbetamelijke, onchristelijke, onprotestantsche en ongereformeerde hunner aanvraag. Ook den adressant Elout, van wien hij een open brief had ontvangen, diende hij in het openbaar van antwoord". Zo trad Van der Loeff naar voren als pleitbezorger van de Groninger richting en haar ideeën zoals die werden verwoord in W.i.L.39)

In het najaar van 1846 ontving hij een beroep naar Leiden. Het N.N.B. W meldt daarover, "Zijn beroep naar Leiden in 1847 als woordvoerder der groninger richting bracht heel wat pennen in beweging".40) De kerkeraad daar ontving bv. twee adressen waarin vooral uiting werd gegeven aan bezwaren tegen de christologie van de Groningers. Deze protesten werden doorgestuurd naar de hogere kerkbesturen (de classis) maar de bezwaren werden daar niet gegrond verklaard. Rutgers van der Loeff zelf bleef vrij laconiek onder dit alles; in zijn dagboek schreef hij op 6 november 1846: "Een brief gekregen uit Leiden van Krabbe, die mij meldde, dat er protest tegen mijne beroeping uit den boezem der gemeente was ingediend, hetwelk onaangename gevolgen kan hebben. Ik troost mij daarmede, dat het een zaak is over mij, meer dan tegen mij". Op 9 mei 1847 deed Van der Loeff intrede in de Pieterskerk met de tekst, "Vreest niet!, want ziet ik verkondig u groote blijdschap", uit Lucas 2: 1. Men vreesde dat de bevestiging ernstige ongeregeldheden tot gevolg zou hebben, maar de in de kerk aanwezige politie (!) hoefde niet op te treden. In zijn dagboek noteerde hij naderhand: "'s Avonds deed ik zeer kalm mijn intrede voor een onrustwekkend grote vergadering. De indruk scheen gunstig geweest te zijn". Daarmee begon een arbeidzame periode die een kwart-eeuw zou duren.

Het is niet boud te veronderstellen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen deze activiteiten en Van der Loeffs promotie, honoris causa, tot doctor in de theologie. Aan de universiteit van Groningen vond op 26 september 1850 de plechtigheid plaats. Op die dag nl. werden ter gelegenheid van de inwijding van het nieuwe academiegebouw twaalf eredoctoraten uitgereikt, waaronder' drie aan theologen. Naast Van der Loeff ontvingen H.F.T. Fockens, predikant te Twijzel en Kooten, en P. Boeles, predikant te Noorddijk, deze onderscheiding. Van der Loeffs promotor was Hofstede de Groot; hij vooral had geijverd voor dit doctoraat en bij deze gelegenheid loofde hij zijn leerling als scherpzinnig exegeet en dogmaticus.

In de jaren zeventig manifesteerde Van der Loeff zich als modern spiritualist. Hij zocht en onderhield contacten met Oromase, Roorda van Eysinga, Schimmel en Elise van Calcar; tevens trad hij publiekelijk op als verdediger van het verschijnsel. De bezoeken aan bijeenkomsten van Oromase bleven, bij mijn weten, beperkt tot twee keer. Volgens de notulen bezocht hij seances op 15 april 1873 en 16 februari 1875. Intenser werden de contacten - aanvankelijk vooral schriftelijk - met Roorda van Eysinga. In het archief de Frémery (brieven van R.v.E. aan Schimmel) vonden we ettelijke vermeldingen. De eerste is van 18 october 1873, waar Roorda aan Schimmel schrijft dat hij Van der Loeff had uitgenodigd voor een seance. Deze datum bevestigt de veronderstelling dat de Leidse predikant al vóór zijn emeritering habitué was in spiritistische en modern spiritualistische kringen. In het jaar 1875 wendde Roorda van Eysinga zich in diverse brieven tot hem. Rutgers van der Loeff was toen een belangrijke man geworden in deze wereld, want het jaar daarvoor had hij met de reeds genoemde vrijzinnige predikant L.S.P. Meyboom (oorspronkelijk een Groninger) luidruchtig gepolemiseerd over de betekenis en waarde van het moderne spiritualisme.41) Dat liep tenslotte uit op Van der Loeffs publikatie van Verhouding van de wetenschap tot het zoogenaamde Spiritisme (Enschedé, 1874), waarin hij - in overigens licht pleonastisch taalgebruik - stelt dat het moderne spiritualisme moet worden opgevat als een objectief bestaanbaar verschijnsel dat empirisch verifieerbaar is.42) Hij gaat daarbij uit van de volgende principes:

 "dat er bij de groote verscheidenheid der dingen eenheid is, en orde in hunne afwisseling;
dat elk reëel verschijnsel zijn tijd, zijne plaats en zijne bestemming heeft;
dat er tusschen het ons bekende en nog onbekende een natuurlijk verband bestaat;
dat er eene harmonische zamenwerking moet zijn van de zinnelijke en bovenzinnelijke, van de stoffelijke en geestelijke krachten der schepping;
dat de menschelijke geest alles kan en mag onderzoeken en zich moet inspannen om in de diepste geheimen der natuur door te dringen; en eindelijk
dat die geest door volhardende oefening zijner voor volmaking vatbare vermogens, steeds verder komen, en den tijd der openbaring aller dingen zal voorbereiden en verhaasten.
Deze overtuiging geeft den moed om met helderen blik het heelal kloek onder de oogen te zien en de oplossing van al zijne raadselen met vroolijke verwachting te verbeiden."43)
 

Dit optimisme - hoe oprecht ook gemeend - had vooral wervende waarde. Van der Loeff zelf gaf in een handgeschreven notitie op bladzijde 59 van zijn eigen exemplaar van het boven genoemde werk aan44) wat voor hem de crux was: het ging hier om de acceptatie van het spiritualisme als bestaand verschijnsel [curs.DJ.]; omtrent de verwerkelijking daarvan koesterde hij echter gerede twijfel.

Hoewel de twaalf brieven die Roorda in 1875 aan Van der Loeff zond enigszins de positie van laatstgenoemde markeren, handelden zij toch voornamelijk over Roorda's problemen. Problemen met zijn Spiritisch Tijdschrift, waarin Van der Loeff en Schimmel maar niet wilden publiceren. (brief van 11 augustus 1875). Problemen met Elise van Calcar; hij brak met haar, omdat samenwerking op spiritistisch gebied onmogelijk was (niet gedateerde brief). Er waren ook problemen over de afgrenzing tussen spiritisme en modern spiritualisme omdat door Roorda ook naar convergentie werd gezocht: spiritualisme was dan proefondervindelijke natuurkunde en spiritisme bespiegelende wijsbegeerte, "en deze in harmonie!" (brief van september 1875).

Uit de brieven blijkt zonneklaar dat Van der Loeff en Schimmel van een wetenschappelijke benadering uitgingen, Elise van Calcar voor een Bijbels of Evangelisch uitgangspunt koos en Roorda van Eysinga zijn geloof in reïncarnatie en geleidende geesten handhaafde (brief van 4 september 1875). Deze verschillen laten overigens onverlet dat Van der Loeff allengs bij Roorda een zekere toenadering tot het meer wetenschappelijke standpunt constateerde (brief van 14 juli 1876). Daarbij bleef het; wij zagen het eerder, Roorda blééf spiritist. Van der Loeff kon hem niet overtuigen van het onwetenschappelijke karakter van het "geloven op gezag".

Er is niets dat erop wijst dat persoonlijke verhoudingen daaronder leden. In Van der Loeffs dagboek lezen we dat hij op 14 augustus 1877, nadat hij de dag daarvoor de remonstrantse predikant C.W. van der Pot te Rotterdam had bezocht,45) Roorda te Scheveningen (Zeestraat 40) een bezoek bracht. Een zelfde notitie vinden we voor 8 juni 1878 en 2 augustus 1880. Het dagboek geeft meer op dit gebied. Op 1 juni 1879 woonde Van der Loeff een dienst bij van de predikant Hagen.46) Er werden - volgens Van der Loeff- in de preek schone denkbeelden ontwikkeld maar zonder feitelijk fundament. "Het Spiritisme", schreef hij, "zal hoop ik, dit fundament weer herstellen". De voortekenen waren wat dat betreft overigens niet gunstig. Voor 6 juni van datzelfde jaar was hij uitgenodigd voor een bijeenkomst van de Zuid-Hollandsche Predikanten Vereeniging, waar gedebatteerd zou worden over de stelling "het spiritisme als onzinnige dwaasheid!". Van der Loeffs eerste reactie moet furieus geweest zijn als hij nog achteraf in zijn dagboek kan noteren, "In plaats van erheen te gaan zal ik een brief schrijven om de H.eeren de les te lezen". Op 10 mei 1883 was hij, op Hemelvaartsdag, weer bij Hagen in de dienst en ook nu kwam hij daar met een onvoldaan gevoel vandaan. Zijn reactie in het dagboek, "Opstanding en hemelvaart worden meer en meer symbolen, die op mijn verstand en gemoed geen de minste indruk maken" is tekenend voor het dilemma waarin hij, en anderen met hem, verkeerde. De moderne uitleg van deze woorden betekende - letterlijk - niets voor hem, maar het orthodoxe geloven op gezag voldeed zijn wetenschappelijke inzichten zeker ook niet.

Het lag dus voor de hand, dat ter verklaring van de opstanding door Van der Loeff c.s. naar andere wegen werd gezocht. Misschien bood hier het moderne spiritualisme uitredding, werd de gedachtengang. Wanneer overledenen zich konden manifesteren, zich zelfs konden materialiseren dan bezat Jezus, als grootste geest, deze faculteiten natuurlijk ook. Het geloof in een lichamelijke opstanding op zichzelf was voor Van der Loef en de zijnen een achterhaalde zaak en een docetische voorstelling ervan werd door de modernen geridiculiseerd. Met behulp van het moderne spiritualisme kon echter de opstanding als een natuurlijke zaak verdedigd worden: ten derden dage openbaarde zich de gematerialiseerde geest van Jezus. Hoe dit geschiedde kon nog niet verklaard worden en behoorde tot de imponderabilia, als zwaartekracht, licht en magnetisme. Nam de wetenschap dit uitgangspunt aan dan werd het wonder een natuurlijke zaak en Jezus' opstanding een feit.

Op 16 juli 1885 werd Rutgers van der Loeff te Leiden begraven. Deftige bladen als het Leidsen Dagblad en Het Vaderland ruimden voor de herdenking hun kolommen in47), maar ook uit onvermoede hoek bleek belangstelling voor de overledene,

 "Daar bracht zijn olie en zijn wijn
Genezing, redding aan;
Hij wekte uit de dood en op,
En deed de kreup'len gaan!"
 

In zeven kwatrijnen, waarvan het geciteerde draai- en middelpunt was, werd in het "humoristisch-satyriek weekblad" Uilenspiegel aandacht besteed aan "De roem van Sparendam". Dat in een dergelijk blad, via een loflied, het praktische christendom èn het spiritisme werden gereleveerd is op zijn minst opmerkenswaard te noemen.

XII.3 De volgelingen

De zoektocht naar een op het christendom stoelend modern spiritualisme werd hèt kenmerk. van de besproken voorgangers. Er waren nuances: Hofstede de Groot was enigszins esoterisch; Van der Loeff koos een meer wetenschappelijke benadering en Thoden van Velzen stond tussen beiden in. Niettemin meenden zij allen, waarde en zin gevonden te hebben van een modern spiritualisme dat ingebed was in het christendom.48) Hofstede de Groot uitte zich - voor zover bekend - niet in het openbaar over spiritisme en modern spiritualisme; dat liet hij over aan deze twee adepten die dat wèl en nadrukkelijk deden. Hun optreden toonde een aantal gezamenlijke kenmerken welke als min of meer typerend voor de echte christen-spiritualist beschouwd kunnen worden

 1. Zij namen deel aan seances
2. Zij deden zich in het openbaar kennen als voorstanders van een op het christendom gebaseerd modern spiritualisme
3. Zij werden als zodanig door anderen beschouwd en geaccepteerd
4. Waar mogelijk publiceerden zij over het verschijnsel
5. Zij stonden bekend als aanhangers van de Evangelische richting.
 

Aan deze criteria mag men natuurlijk geen absolute geldigheid toekennen, dan zou zelfs Hofstede de Groot, de initiator en inspirator van het christelijke spiritualisme in Nederland, niet als zodanig benoemd mogen worden. Hetzelfde gaat op voor de hieronder te bespreken volgelingen. Aan de genoemde criteria voldeden zij niet allemaal en daarnaast waren sommigen in theologisch Nederland zeker niet zo bekend als De Groot, Thoden van Vel zen en Rutgers van der Loeff. Dat gold in elk geval voor het tweetal Hattink en Pijzel.

 

Noten

36o   Het B. WP.G.N. bleef steken bij de letter L: J. van der Linden van Spranckhuysen.

37o   Zie hierboven, hoofdstuk VIII.6.

38o   Waarschijnlijk is hier ds. Christiaan Krabbe (1808-1886) bedoeld. Zie B. WP. G.N., V,247-250.

39o   Sedert 1839 was Rutgers van der Loeff redacteur van WiL

40o   N.N.B. W, II,834. Het register vermeldt abusievelijk 854. In het Lemma wordt verwezen naar het familiearchief Van der Loeff. Mr. M. Rutgers van der Loeff te Almelo gaf mij inzage in het Dagboek van zijn overgrootvader en maakte mij opmerkzaam op een aantal saillante gegevens.

41o   Meyboom publiceerde in De Vrijheid, (zie XI,3.3), van 18 april 1874 (16) onder de titel Ontgoocheling. Van der Loeffs reactie droeg dezelfde titel, Enschedé 1874. A.J. Riko had al op 21 april gereageerd in een Open Brief, ook in De Vrijheid (17). In Los en Vast verscheen een negatieve reactie op Van der Loeffs werk. Los en Vast, jg 1874, Afl.2.
Het Dagboek van RV.d.L. vermeldt voor deze hectische periode; 23 Aug. 1874, "Meybooms ontgoocheling beantwoord"; 31 Aug. 1874, later Open brief aan Los en Vak 13 tlm 27 Sept. "druk bezig in deeze weken aan mijn verhandeling over het Spiritisme".

42o   Rutgers van der Loeff, "Verkondiging van", 28.

43o   Ibidem, 79 .

44o   Archief Rutgers van der Loeff.

45o   Combertus Willem van der Pot (1813-1891) was ook modem spiritualist. Zie hieronder. Hij en Schimmel waren aanwezig op Van der Loeffs 50-jarig huwelijksfeest op 8 januari 1885 en behoorden tot diens intimi.

46o   Hermanus Gerardus Hagen (1831-1901), zie B.WPG.N.. III,449,450.

47o   Leidsch Dagblad van, 14, 15, 16 en 17 juli 1885. Het Vaderland van 15, 16 en 18 juli 1885.

48o   Bedoeld wordt uiteraard een zgn. Evangelisch christendom, dat leer en leven zou zijn van de "Evangelisch-Catholieke kerk".

 

Deze tekst is overgenomen met toestemming van de auteur en de uitgever RUG.

 

Overname van artikelen alleen met schriftelijke toestemming van de redactie.