”Op doorreis” - deel 1

Ds. Abraham Rutgers van der Loeff te Zutphen (3 oktober 1844 - 27 april 1847)

Dr. D. Jansen

Overgenomen uit: ZUTPHEN, Tijdschrift voor de historie van Zutphen en omgeving . 1998 - 1

 

Inhoudsopgave

    Een nachtwakerstad
    De kerken
    Het Dagboek
    Van der Loeffs socio-culturele decor te Zutphen
    Physica en ’t Nut
    De Polsbroek
    Noten

    Deel 2

 

De in Oenkerk wonende dr. D. Jansen heeft menig uurtje doorgebracht in de studiezaal van het Stadsarchief Zutphen. Maar de stof voor deze bijdrage, waarvan deel 2 in het volgende nummer van Zutphen zal verschijnen, is vooral geput uit een lijvig dagboek dat de Zutphense predikant Abraham Rutgers van der Loeff heeft nagelaten. Het is een afwisselend verhaal, dat nu eens teruggrijpt op eerder gemaakte opmerkingen en dan weer dieper ingaat op theologische en sociale kwesties uit de 19e eeuw in en buiten Zutphen.

 

Op zondag 6 oktober van het jaar 1844 werd ds. Abraham Rutgers van der Loeff in de Grote of St.Walburgiskerk als predikant verbonden aan de hervormde gemeente van Zutphen. Hij was afkomstig uit het Groningse Noordbroek, waar hij sedert 1836 pastor loci was geweest.1) De bevestiging te Zutphen vond plaats in de ochtenddienst en werd verricht door G. R. Erdbrink, de ’oudste’ van de hervormde collega’s.2) Hij deed dat ”uitmuntend en regt hartelijk” noteerde Van der Loeff naderhand in zijn Dagboek3).

’s Avonds deed hij intrede voor een volle kerk. In zijn preek gaf hij een indruk van zijn gemoedsstemming, want na votum en groet klonk het:

 Een kort tijdsbestek heeft groote veranderingen in mijn lot te weeg gebragt en de versche indruk daarvan maakt mij vreemd te moede. Te sterk ook heeft mij het hart gebloed, toen ik voor weinige dagen het land mijner maagschap en bloedverwanten en vrienden vaarwel zeide en afscheid nam van eene gemeente die mij hartelijk lief had! Zulke wonden kunnen zo eensklaps niet weer geheeld zijn! 

We zijn twee-en-een-half jaar verder. Op zondag 9 mei van het jaar 1847 werd de voormalige hervormde predikant van Zutphen aan zijn nieuwe gemeente Leiden verbonden. De bevestiging was ’s ochtends in de Pieterskerk en geschiedde door J. Tichler, de ’oudste’ van de hervormde collega’s. ’s Avonds deed Van der Loeff intrede ”voor een onrustwekkend groote Vergadering” en in zijn preek, die goed werd ontvangen, gaf hij ook een indruk van wat Zutphen voor hem had betekend:

 Tevreden en volkomen gelukkig gevoelde ik mij in den schoot mijner vorige gemeente. Hare toegenegenheid mijwaarts betoonde zich op de ondubbelzinnigste wijze - en ik meende in haar een werkkring gevonden te hebben te juist voor mijne krachten berekend (…). En nu, ziet! Ik heb mij los gemaakt van dat alles - het dierbaar gewordene met het onbekende verwisseld, de lichtere verruild tegen een veel zwaardere taak4) 

Laten we de draagwijdte van de beide citaten op ons inwerken dan proeven we - de obligate lof daargelaten - toch meer warmte jegens Noordbroek dan voor Zutphen. Hoe onze hoofdpersoon zijn verblijf in het Gelderse aanvankelijk onderging weten we uit het Dagboek dat hij ons heeft nagelaten en waarin hij bijvoorbeeld op oudejaarsdag 1844 schreef:

 Met Romelia (zijn echtgenote) naar huis gekeerd overdachten wij ons lot gedurende het afgeloopen jaar. Schoon de verandering groot en in vele opzichten bedroevend is voor ons heeft God toch alles wel gemaakt. 

Dit soort persoonlijke uitingen komen we in het Dagboek vaker tegen. Voordat we het echter nader gaan bekijken werpen we eerst een blik op het Zutphen van het midden der vorige eeuw toen Van der Loeff daar - ogenschijnlijk zijns ondanks - belandde.5)

Een nachtwakerstad

In het midden der eeuw was Zutphen een soort ’Ackerbürgerstadt’, een stad van landbouwers en dat zou ze nog jarenlang blijven. De industriële activiteit stond op een relatief laag peil en was in hoofdzaak gebaseerd op de verwerking van agrarische producten6): Rust en regelmaat kenmerkten het maatschappelijke leven en een incident als het aardappeloproer van 1847, maar ook de liberale revolte van de jaren zestig brachten daarin weinig verandering: de proletarische rebellie van ’47 deed de sociale orde even trillen, de liberale ’omwenteling’ bracht slechts een ander cohort van de bevolking op het kussen. Thorbeckianen losten de conservatieven af: families als Van Löben Sels, Van Heeckeren en Sloet - representanten van de oude garde, wier macht terugging tot in de 17e eeuw - moesten in politiek opzicht het veld ruimen.

In oktober van het jaar 1844 kwam ds. Abraham van der Loeff te Zutphen; in april 1847 was hij - nog voor het uitbreken van het aardappeloproer - alweer vertrokken. In het vervolg van dit artikel zal nog worden nagegaan òf en hoe onze hoofdpersoon op dit naderende incident heeft gereageerd. Dat is des te interessanter, omdat hij veel pastorale arbeid verrichtte in de wijk Polsbroek, woonplaats van de toenmalige arme kant van Zutphen. Voelde hij dat daar van alles broeide; drong hij daarom met zijn collega Erdbrink aan op de stichting van een kerkgebouw; hield hij er welbewust - op doordeweekse dagen - een dertiental preken voor de bewoners van die wijk, die hij later op verzoek zou uitgeven?

De kerken

Tegen het jaar 1850 had Zutphen omstreeks 11.000 inwoners. Een groot gedeelte van hen behoorde tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Ook moet er toen al een aantal jaren een Christelijk Afgescheiden Gemeente hebben bestaan, want in 1846 en 1847 preekte Van der Loeff voor de inwoners van de wijk Polsbroek in ”het kerkgebouw de Afgescheidenen”. In het Dagboek wordt overigens zelden melding gemaakt van deze groep ’separatisten’ zoals Van der Loeff ze noemde. Op 30 september luidt het bv.: ”s Avonds een mondgesprek gehad met zeker separatist de Haan7).

In deze jaren kende de Doopsgezinde Gemeente van Zutphen nogal wat problemen met haar voorganger, de bekende Jan de Liefde.8) Diens orthodoxe opvattingen vielen daar niet zo goed en na een heftig conflict scheidde hij zich in september 1845 af. Nog in hetzelfde jaar stichtte hij te Zutphen een zgn. Vrije Gemeente. De Liefde wordt een enkele keer in het Dagboek genoemd. Al in zijn Noordbroekse periode toonde Van der Loeff soms problemen te hebben met sommige van diens pennevruchten en ook in Zutphen bleef deze ambivalente houding bestaan. Illustratief is hetgeen hij op 20 mei 1845 in zijn Dagboek noteerde:

 Ik las hedenmorgen het stukje van De Liefde tegen Scholten. waarin veel waars maar ook veel verkeerds wonderlijk door elkander gemengd wordt. 

Een paar maanden later, toen de spanningen in de Doopsgezinde Gemeente hoog opliepen, verzuchtte hij: ”Wij zullen het beste hopen” (6 september 1845). Daarbij is het opvallend dat deze Mennistenpredikant niet aanwezig was tijdens de receptie na Van der Loeffs bevestiging op 6 oktober van het jaar daarvoor, terwijl daar wel diens ’opvolger’ A. van Pesch aanwezig was.9) Hoe groot de problematiek in de Zutphense Doopsgezinde Gemeente was blijkt uit het feit dat van 2 juni 1844 (intrede Van Pesch) tot 26 oktober 1845 (ontslag De Liefde) beide predikanten in dienst waren van de gemeente.

Volgens de Christelijke Encyclopaedie [eerste druk, 1929] en het tweede deel van het Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme [Kampen 1983] was de Doopsgezinde Gemeente van Zutphen toendertijd rationalistisch. Dat een dergelijk gegeven met de nodige omzichtigheid moet worden gehanteerd blijkt uit het feit dat Van der Loeffs doopsgezinde collega van Noordbroek Jacob Bodisco10) in 1849 naar Zutphen werd beroepen. Deze had in Groningen het rationalistische supra-naturalisme afgezworen en was een verklaard aanhanger van de ’Groninger’ of Evangelische richting geworden.

Het Dagboek laat ons ook zien dat een Samen-op-Weg gedachte wortels heeft die tot ver in de 19e eeuw terugreiken. reeds veertien dagen na zijn aankomst te Zutphen kwam de Lutherse kerkenraad bij Van der Loeff zijn opwachting maken.

Hij, en ook zijn andere hervormde collega’s, preekten met regelmaat zowel in de doopsgezinde als in de lutherse kerk (een Remonstrantse Gemeente was er toen nog niet) en andersom gebeurde dat natuurlijk ook. Tot 25 oktober 1846 was aan de lutherse gemeente ds. J.C. Schultz Jacobi verbonden. Hij werd op 18 april 1847 opgevolgd door ds. W.D. Statius Muller.11) Naast dit scala van protestantse kerken was er de Rooms-katholieke ’zuil’. Zij kende, evenals de protestantse, nog nader te benoemen verwante organisaties.

’Rome’ komt in het Dagboek slechts zelden ter sprake. Wel wordt gerefereerd aan Van der Loeffs bemoeienissen met het Rooms-katholieke armenhuis (diakonie), maar dat is een zaak die een aparte behandeling verdient.

Het Dagboek

Hierboven werd al enkele keren gesproken over Van der Loeffs Dagboek. Naast gebeurtenissen van huiselijke aard komen daarin vooral ambtelijke zaken aan de orde. Vaak wordt verwezen naar contacten met collega’s, zoals de al genoemde Gerhard Rudolf Erdbrink, die in november 1842 naar Zutphen was gekomen. Hij zou daar blijven tot aan zijn emeritaat op 1 januari 1883. Erdbrink, maar ook collega Jan Gijsbert van Griethuysen (predikant te Zutphen van mei 1839 tot augustus 1872), waren voor Van der Loeff aanvankelijk de aanspreekpunten voor zijn kerkelijk en maatschappelijk functioneren. Minder contact had hij met zijn ambtgenoten J.C. van der Velde en A. Verwey.

Erdbrink, die te Leiden had gestudeerd, was qua theologische ligging gematigd liberaal, gematigd rationalistisch supra-naturist. De ’Utrechter’ Van Griethuysen neigde, onder andere beïnvloed door de praeceptor Hollandiae, Philippus van Heusde, naar de ’Groninger’ of Evangelische richting. Hij was in 1839 ook één van de oprichters van het Friesch Godgeleerd Gezelschap. Dat was aanvankelijk sterk ’Gronings georiënteerd’.12) Van Verwey en Van der Velde is mij de theologische positie momenteel niet bekend. Ze studeerden respectievelijk te Leiden en Utrecht. Wel was men te Zutphen over dit evangelische gedachtengoed geïnformeerd, zoals blijkt uit de naamlijst van degenen die intekenden op het tijdschrift van de ’Groningers’, Waarheid in Liefde, waarop ook de naam van het ’Leesgezelschap van Predikanten’ te Zutphen voorkomt. Uit het Dagboek blijkt echter wel een grote mate van onderlinge harmonie en collegialiteit bij de hervormde ambtsbroeders van Zutphen. De geschillen die hij te Noordbroek in Krans en Ring meemaakte, kwamen hier niet voor.13)

Naast de vermelding van contacten op ambtelijk gebied werden in het Dagboek uiteraard die met gemeenteleden en andere stadgenoten ook genoteerd. Wat de hedendaagse lezer dan opvalt is, dat de vertegenwoordigers van de Zutphense middle en higher classes echt genoemd worden: in het Dagboek hebben zij een naam. Mensen uit de lower class worden meestal gevangen door het noemen van hun woonomgeving, straat of wijk. Een enkel voorbeeld laat dat duidelijk zien. We schrijven woensdag 2 april 1845. Van der Loeff noteerde over die dag:

 Huisbezoek in de Laarstraat. ’s Middags gewandeld om het hoge water eens te zien. Visites bij Mevr. De Vos en Op ten Noort. ’s Avonds Nut van ’t Algemeen, waar Prins eene voorlezing hield. 

Op vrijdag 20 februari 1846 meldde hij:

 Huisbezoek gedaan in de Polsbroek. ’s Middags visites. ’s Avonds had ik Erdbrink en Sluiter met Griethuysen en Wijnaendts met vrouwen op een boterham. 

Het derde en vierde voorbeeld komt uit de maand april van het jaar 1846. Vrijdag 17 april luidt het:

 Huisbezoek in de Melatensteeg. ’s Middags op visite bij Van Hekeren. Van Waliën, Juffr. Hennij, daarvoor bij Ramaer een boterham gegeten. 

En op donderdag 23 april:

 ’s Morgens had ik nog hoofdpijn en slenterde wat rond. Te elf uur in ’t Krankzinnigenhuis en daarna Rijsewijk opgezocht. ’s Middags visite bij Tadama, De Bas enz. ’s Avonds nog bij Erdbrink een boterham gegeten. De ongesteldheid van R. (zijn vrouw Romelia; D.J.) brengt mij nopens de reis in verlegenheid.14) 

Uit deze vrij willekeurig gekozen citaten kunnen voorshands de volgende conclusies worden getrokken:

1.  Als Van der Loeff het eenvoudige gemeentelid bezocht dan ging hij naar eigen zeggen ’op huisbezoek’, bij de meer welgestelden en ontwikkelden ging hij daarentegen ’op visite’. 
2.  De eerste maanden van zijn verblijf in de IJsel stad waren het vooral leden van die laatste categorie die hun opwachting maakten bij de nieuwe pastor loci. Huisbezoek bracht Van der Loeff zèlf bijvoorbeeld naar de Hospitaalpoort; zowel buiten (6 december 1844) als in de Hospitaalpoort maakte hij zijn opwachting (22 en 24 januari 1845; als ook op 5 februari 1845). In de Janssensgang signaleren we hem op 7 februari 1845, in de Laarpoort op 12 en 28 maart 1845, in de Laarstraat op 2 april 1845. Aan de bewoners van de wijk Polsbroek besteedde hij, zoals we nog zullen zien, speciale aandacht en zorg. Zo staat het Dagboek vol notities over huisbezoeken - waarbij de straat overigens zelden wordt genoemd, ’krankenbezoeken’ en visites. Daaruit blijkt in elk geval dat deze predikant oog had voor de betekenis van pastorale activiteiten. 
3.  Monsteren we de namen van de Zutphenaren bij wie onze Abraham ’op visite’ ging dan zijn dat vaak de bekende: Van Heeckeren, Van Löben Sels, Sloet, Mispelblom Beyer, Swaving, Op ten Noort en vele anderen. Veel frequenter ging hij echter om met de predikant van Warnsveld, C.W. Wijnaendts, die daar herder en leraar was van 1824-1864 en met de directeur van het Zutphense krankzinnigengesticht J.N. Ramaer.15) Zij behoorden evenals Erdbrink en Griethuysen tot de kring van intimi met wie onze hoofdpersoon regelmatig ’een boterham at’. 

Met Warnsveld had Van der Loeff een speciale band. Illustratief daarvoor is zijn wekelijkse wandeling daarheen, waarbij hij soms werd vergezeld door vrouw en kinderen. Het waren waarschijnlijk oude vriendschapsbanden die hem trokken: de vader van Wijnaendts was te Rotterdam namelijk kandidaat-notaris geweest op het notariskantoor van de van 1752-1823 levende grootvader van Abraham. Ook voelde hij zich daar meer op zijn gemak zoals blijkt uit een verzuchting van 20 oktober 1844:

 Te Warnsveld gepreekt met uitstekend veel genoegen. Ik gevoelde mij dáár onder de eenvoudige menschen meer thuis dan te Z. op den predikstoel. 

Het is wel duidelijk dat de sfeer te Warnsveld hem herinnerde aan het geliefde Noordbroek, waar hij zoveel jaren met vreugde had gewerkt.

De medicus Ramaer was vele jaren (1841-1863) directeur van het provinciale krankzinnigenhuis (gesticht) te Zutphen. Voor zijn tijd was hij een modern geneesheer die in het voetspoor van de bekende Utrechtse medicus en psychiater prof. dr. J.L.C. Schroeder van der Kolk, die niet bewaring maar genezing van krankzinnigen centraal stelde, meer dan twee decennia succesvol leiding gaf aan deze inrichting. Ramaer was aanhanger van de opvatting dat krankzinnigheid haar oorzaak vond in de fysieke omstandigheden van de patiënt. Het toepassen van medicijnen liet hij bij het genezingsproces prevaleren boven ’ziel- en zedekundige behandeling16 Met hèm - en met het gesticht - had Van der Loeff een innig contact, dat niet alleen ontstond doordat Ramaer was gehuwd met Mientje Gockinga, een dochter van Jhr. J. Gockinga uit Noordbroek met wie Van der Loeff sedert jaren zo’n goede relatie had onderhouden. Hier is mijns inziens ook sprake van de maatschappelijke betrokkenheid zoals die werd gepraktiseerd door de vertegenwoordigers van de Groninger richting. Via Ramaer zijn we bij het krankzinnigengesticht en min of meer vanzelf bij die organisaties terechtgekomen, waarmee Van der Loeff vaak qualitate qua bemoeienis had en die hem buiten de strikt ambtelijke bezigheden van prediking en pastoraat brachten.

Van der Loeffs socio-culturele decor te Zutphen

Behalve op het terrein van de catechese lagen Van der Loeffs activiteiten ook op het gebied van de gevangenis en het krankzinnigengesticht. Gemiddeld twee keer per maand, met uitzondering van het zomerseizoen, bezocht hij de gevangenis waarvan de bewoners onder zijn verantwoordelijkheid als wijkpredikant vielen. Ook preekte hij daar regelmatig. Frequenter, namelijks wekelijks, was hij in het krankzinnigengesticht te vinden. Afgezien van de vriendschappelijke relatie met Ramaer en een eventuele pastorale verantwoordelijkheid, treft deze belangstelling toch wel bijzonder. We weten niet of hierbij familie-omstandigheden een rol hebben gespeeld. Wel is er in het Dagboek sprake van grote zorg om broer Thijs, die in 1843 onder erbarmelijke omstandigheden kwam te overlijden.17) Op zaterdag 21 januari van dat jaar - hij woont dan nog te Noordbroek - noteerde Van der Loeff daarover:

 Dezen dag druk gewerkt ofschoon mijne gedachten veel bij Thijs waren en ik het ergste vreesde. Deze vrees werd ’s avonds ook bewaarheid door het bericht dat hij op ’s woensdagavond te 11 uren overleden was. O, welk een treurig heengaan, maar van het standpunt des geloofs zie ik in deze duysternis nog veel licht, ’t welk mij wel weemoedig doch niet zonder hoop zijn nagedachtenis doet vieren. 

Deze herinnering en de nog recente aan het schokkende optreden van een krankzinnige in een kerkdienst te Noordbroek op zondag 30 juni 1844, kan mede de oorzaak zijn van een bijzondere interesse voor het krankzinnigengesticht. We weten dat deze instelling, die een zeer goede reputatie genoot, niet alleen ten behoeve van de provincie Gelderland werkzaam was. In de jaren 1845 en 1848 werden verpleegcontracten gesloten met de Gedeputeerde Staten van de provincies Groningen en Drente. Het is niet ondenkbaar dat wat Groningen betreft Van der Loeff via Hofstede de Groot hierbij als intermediair een rol heeft gespeeld. We vinden op 24 april 1845 namelijk genoteerd: Geschreven aan de Groot over het krankzinnigenhuis (…), wat ons dan nog eens doet denken aan de voor de Groningers zo karakteristieke maatschappelijke betrokkenheid.

We lezen in het Dagboek ook over inzet ten behoeve van andere organisaties. In de rij van: Leesgezelschap, Matigheidsgenootschap, Bijbelgenootschap en Christelijk Hulpbetoon krijgt vooral de laatste veel aandacht. Van der Loeff was lid van het hoofdbestuur van deze landelijk opererende vereniging.18) Met andere als Unitas en Phylacterion was het een soms min of meer in het geheim opererend genootschap dat trachtte de veronderstelde Rooms-katholieke beïnvloeding van arbeiders en sociaal-zwakkeren - de lagere sociale stratus - tegen te gaan. Van der Loeffs engagement ging zelfs zover dat hij in Zutphen de oprichter werd van de ’Protestantsche Inrichting voor Weldadigheid’ (1845) en zich met zijn collega Erdbrink inzette voor het stichten van een kerk in de wijk Polsbroek. Dat deze activiteiten soms nogal ver gingen mag blijken uit het volgende.

Foto van een steen in de Heukestraat
In de Heukestraat is, bijna onopgemerkt, deze steen te vinden. De tekst spreekt voor zich.
Ds. Rutgers van der Loeff heeft zijn naam voorgoed aan Zutphen verbonden.
(collectie Stadsarchief; foto: C. Ploeg)

Een oecumenisch (?) intermezzo

In het vorenstaande werd reeds vermeld dat in het Zutphense gedeelte van het Dagboek Rooms-katholieken nauwelijks ter sprake komen. Opeens duiken die echter op door de mededeling:

 Met een paar Roomschen gecatechiseerd 

(zondag 27 juli 1845).
Vier maanden later, op vrijdag 21 november 1845, verdwijnen ze weer uit beeld met een kernachtig: de afscheidspartij van het R.C. armbestuur.
Tussen deze momenten vond ik nog een negental verwijzingen, waaronder die van zondag 17 augustus 1845,

 Ik moest toen nog catechiseren met R.C., 

het intrigerende

 ’s avonds nam ik mijne R.C. ledematen aan 

(zaterdag 11 oktober 1845) en het raadselachtige

 ’s middags kwam Sloet met Holsboer bij mij om over de R.C. Diaconie te spreken. Wij besloten tot een zamenkomst in de teekenschool en hier werd ’s avonds terstond het vreemdsoortige college geconstitueerd. Met een opgeruimd hart ging ik naar huis. 

(13 oktober 1845)

Hieraan kan een aantal zakelijke notities toegevoegd worden: Bedeeling der R.C. (18 oktober 1845; zondag 8 november 1845) en Vergadering van R.C. Armbestuur (zaterdag 1, maandag 3 en donderdag 13 november 1845).
Dat er iets bijzonders aan de hand was blijkt uit een dagboeknotitie van 14 oktober 1845)

 Deze morgen druk geschreven ten behoeve van de nieuwe Diaconie. Onze circulaire gedrukt. 

Al eerder was er in dit artikel sprake van een 19e-eeuwse SOW-tendens, maar om nu ook te besluiten tot een vorm van oecumene is wel zeer prematuur en lijkt strijdig met de anti-ultramontane gevoelens van de ’Groningers’. Toch mogen we een flakkering van dit verschijnsel op de noemer van armenzorg in Zutphen, zo halverwege de 19e eeuw, onder ogen zien.19)

Physica en ’t Nut

Het genootschap ter beoefening van Natuurkundige wetenschappen, kortweg Physica, ontstond in 1834 uit het samengaan van de reeds een aantal decennia bestaande natuurkundige genootschappen Nut is ons doel en De struik wordt eindelijk een boom. Men vergaderde gedurende het winterseizoen wekelijks, d.w.z. dat er in de maanden april tot en met september géén bijeenkomsten werden gehouden. Meestal stonden er naast een huishoudelijk gedeelte twee lezingen op het programma.

De naam Physica betekent niet dat er alleen maar onderwerpen werden behandeld die - in onze ogen - ook echt uitsluitend de huidige natuurkunde betreffen. In de tijd van Van der Loeffs lidmaatschap (21 oktober 1844 - 9 maart 1847) werden ook lezingen gehouden over onderwerpen als: De oorprong van de namen van de dagen van de week (Erdbrink 21 oktober 1844); Christus en Augustus (Brill 10 februari 1845); De Zutphensche munt Jacobi 19 oktober 1846), terwijl de predikant Matthes op 8 februari 1847 over de Hades der Grieken sprak. In het seizoen bezocht Van der Loeff praktisch wekelijks de samenkomsten van het genootschap: eene uitmuntende wetenschappelijke en vriendschappelijke Vereeniging (Dagboek 21 oktober 1844) en als hij niet aanwezig kon zijn of slechts een gedeelte van de vergaderingen bijwoonde noteerde hij dat trouw: ook nog een uurtje op Physica geweest (Dagboek 27 januari 1845).

Op 16 maart daaraanvolgend1846 [ARvdL] blijkt men op Physica ook in staat luim en scherts boven ernst te stellen en de boog te ontspannen, althans volgens onze verslaggever van en deelnemer aan een feestelijke bijeenkomst:

 ’s-Avonds het jubilee van Physica medegevierd. Het werd laat in den nacht. 

Van der Loeffs eigen bijdragen, waarvan de teksten niet in het archief van Physica zijn overgeleverd, beperken zich tot een tweetal.20)

Op 8 december 1845 las hij over ”Het wederkeerig verband tusschen Natuurkunde en Godsdienst”. Met een beroep op Kepler, Newton, Boerhaave, Nieuwentijt en de Zutphense predikant-natuurkundige Martinet verdedigde hij heftig plaats en betekenis van de theologie. De genoemde geleerden namelijk wilden hun onderzoek, althans volgens Van der Loeff, dienstbaar maken aan een hoger doel:

 door van de zigtbare natuur op te klimmen tot het geestelijke gebied; van den Schepselen te besluiten tot den Schepper. 

Met graagte refereerde Van der Loeff aan de Utrechtse hoogleraar in de chemie G.J. Mulder (1802-1880) die de ’stoffelijke wereld’ beschouwde als de weg die (op)leidde naar die van het bovenzinnelijke en die had geschreven: ”Zoo meen ik, dat de natuurstudie moet worden ingerigt, dat onze kennis aan God er door worde bevorderd”.
Voor de te Groningen opgeleide Van der Loeff, die daar de fysico-theologie had ingedronken, was de stap naar de godgeleerdheid nu snel gezet. De theologie kon zijns inziens eveneens wijzen op ”zigtbare zaken”, namelijk de historische feiten in de Bijbel. Ook hier stond dan de de empirie (waarneming) centraal en de redelijke aanschouwing van de waarheid zou als vanzelf leiden tot ”geloof aan de waarheid”. De ultieme waarheid is de incarnatie van Christus en Hij is degene die de natuur - de zichtbare en onzichtbare - volkomen beheerst. Als we, zoals ook de Groningers leerden, trapsgewijs worden opgeleid naar gelijkvormigheid aan Hem dan zal veel van wat ons nu nog als bovennatuurlijk, raadselachtig en wonderlijk voorkomt allengs verhelderd worden. Naarmate we ”hogere vorming” ontvangen zullen we wonderen kunnen verklaren en raadselen doorzien. Het is duidelijk dat Van der Loeff - in modern idioom - hier een thuiswedstrijd speelde: in de stad van Martinet, waar het merendeel van de predikanten min of meer in de supranaturalistische ’Groningse’ traditie stond, vielen deze woorden in een toebereide akker.

De tweede lezing, waarvan de titel in het Dagboek niet wordt vermeld, handelde over ’het verschil van standpunten opgehelderd door het voorbeeld van een beschouwing van den oorlog’ (11 januari 1847). Hier kon Van der Loeff uit eigen ervaring putten: tijdens de Tiendaagse Veldtocht in 1831 was hij als sergeant-majoor van de Groninger en Franeker flankeurs aan het front in België actief geweest. In een kring die ook door militairen werd gefrequenteerd durfde hij dus een dergelijk onderwerp wel aan te snijden, hoewel er toch enige aarzeling bleek toen hij aan het einde van de lezing zijn publiek verzekerde dat hij zijn lezing niet het motto ”weg met de militairen” had willen meegeven.

De lezing greep Van der Loeff aan om een algemeen probleem aan de orde te stellen, met name dat van de wetenschappelijke subjectiviteit. Geheel in het raam van het onderwerp stelde hij dat oorlog niet eenzijdig als natuurkundig (oorlog als wetmatigheid), juridisch, ethisch of religieus verschijnsel beschouwd mocht worden. Men moest zich op elkaars standpunt stellen, dan zouden kennis en inzicht toenemen en een hogere eenheid gewonnen worden. We horen hier de godgeleerde die, in zekere zin anti-Idealistisch, het in oorsprong theologische begrip Vermittlung wilde uitbreiden naar het gebied van de andere wetenschappen. Dat Van der Loeff eigenlijk een oratio pro domo hield bleek aan het einde van het referaat, waar hij stelde:

 Dat heet de waarheid te betrachten in liefde, dat leidt tot echte vrijzinnigheid, waarvan voor het genoegen, en voor de bevordering en veredeling van de beoefening der wetenschappen zoo onbegrijpelijk veel afhangt. 

Met deze woorden verwees hij welbewust naar het tijdschrift van de Groninger richting Waarheid in Liefde.

Ook de maandelijkse vergaderingen van wat verkort Het Nut heet beperkten zich in de hier beschreven periode tot het winterseizoen. In de maanden mei tot en met september kwam men niet bijeen. Op 6 november werd Van der Loeff lid. Een jaar later (5 november 1845) leverde hij een eerste bijdrage. Deze was, evenals die van 4 februari 1847, godsdienst-pedagogisch van aard. Hij las toen, volgens het Dagboek, over de ”Opvoeding der kinderen tot godsdienst”. De notularius van deze ”Gewone wintervergadering met vrouwen” varieerde dat in artikel 4 van het verslag tot: ”eene verhandeling over de opvoeding der jeugd tot Godsdienst”. Evenzeer passend bij een vergadering waar vertegenwoordigers van beiderlei kunne aanwezig waren, maar qua onderwerp veel interessanter, was de lezing die hij hield op 4 februari 1847. Van der Loeff sprak toen over ”de opvoeding der Ouders door de kinderen”. Reeds in de titels van beide voordrachten vinden we de opvoedingsgedachte terug, die in de Groninger theologie als ’opleiding’ zo treffend aanwezig is.21)

Wat in de tweede Nutslezing opvalt is de nadruk die wordt gelegd op de gelijkwaardigheid van ouders en kinderen en de ’wederkeerigheid’ die aanwezig moet zijn in het opvoedingsproces. Door het verhaal weefde hij elementen uit zijn eigen leven, want toen hij sprak over de zwaarst mogelijke beproeving van ouders, namelijk het overlijden van een kind, doelde hij ongetwijfeld op zijn dochtertje Gonne die hij op 23 januari 1846 ten grave had gedragen.

Nog een moderne trek in zijn pedagogische opvattingen vinden we in het benadrukken van het belang van aanschouwelijkheid in de opvoeding. Hij verwees hiervoor naar het nu volstrekt vergeten Cumal en Lina, een geschiedenis tot nut en vermaak der Jeugd van de Duitse theoloog Kaspar Friedrich Lossius.22) De populariteit van het driedelige werk valt af te meten aan de diverse herdrukken die het beleefde: in 1856 verscheen te Amsterdam de vijfde druk van de vertaling die in 1801 voor het eerst was verschenen.

Zoals uit het bovenstaande wel blijkt was Van der Loeffs bestaan overkropt met activiteiten op homiletisch, pastoraal en catechetisch gebied. Hij bediende niet alleen de grootste wijk van de Hervormde Gemeente van Zutphen, hij droeg ook de herderlijke zorg voor de arbeiderswijk de Polsbroek.23)

De Polsbroek

De wijk Polsbroek, tussen Laarstraat en Spittaalstraat, was een typische volksbuurt. Daar woonden de bedeelden en de arbeiders in huisjes die door kapitaalkrachtige Zutphenaren waren gebouwd als een vorm van belegging.24) De wijk viel onder Van der Loeffs pastorale zorg en wat hij daar zag en beleefde stemde hem niet vrolijk. Hij begon aan het einde van het jaar 1844 met zijn huisbezoeken buiten en in de Hospitaalpoort, vervolgde dat in het jaar daarop en betrok toen ook de Laarpoort erbij. Na de Laarstraat afgewerkt te hebben ging hij de Polsbroek in. De daar afgelegde huisbezoeken waren niet altijd even aangenaam:

 Huisbezoek gedaan in de Lieve Heersteeg met veel gekibbel en verdriet 

klinkt het op vrijdag 9 januari 1846. Ook andere waarnemingen, zoals de gevolgen van werkloosheid, leidden ertoe dat hij sedert 20 februari 1846 de Polsbroek met extra inzet bezocht. Hij constateerde daarbij dat de aanwezige bijbel- en geloofskennis dermate slecht waren dat maatregelen, bijvoorbeeld het stichten van een kerk in de Polsbroek, bepaald noodzakelijk leken. We zien deze vorm van Innere Mission wel vaker bij de Groningers: zo stichtte P. Hofstede de Groot te Groningen het Sophiahuis, dat nu ten zuiden van het muziekcentrum de Oosterpoort ligt, om in een nieuwe arbeiderswijk de kerkgang te vergemakkelijken. Voor Van der Loeff, maar ook voor Erdbrink was het zonneklaar dat de meerderheid van bedeelden en arbeiders, ook al hadden ze belijdenis gedaan, de vanouds in het centrum gelegen kerken van de Zutphense hogere maatschappelijke echelons niet meer wensten te bezoeken: zij bevonden zich in economisch en sociaal-cultureel opzicht aan de rand van de samenleving en waren zich deze gedepriveerde positie maar al te wel bewust.

Foto van de klompenkerk in de Polsbroek.
De klompenkerk in de Polsbroek.
(collectie Stedelijk Museum Zutphen)

Op 25 maart 1846 meldt het Dagboek:

 ’s Morgens vroeg kwam Erdbrink reeds bij mij om over de Polsbroeker kerk te spreken.  

Het resultaat van deze en volgende vergaderingen was dat in de periode van 13 november 1846 tot 10 maart 1847 Van der Loeff, meestal op vrijdagavond, een dertiental preken hield voor de bewoners van de Polsbroek, in het Kerkgebouw der Afgescheidenen alhier.25)
Nog in datzelfde jaar 1847 liet hij die voordrachten in druk verschijnen. In het Voorberigt meldde hij aan de inwoners van de Polsbroek, die zich vroeger tot eene getrouwe bijwoning onzer samenkomsten hebben willen verbinden een exemplaar te schenken opdat ze gestimuleerd zouden worden tot eigen dieper onderzoek.26)
Bladert de moderne lezer door het maar liefst 300 bladzijden tellende werk, monstert hij de inhoud en zet hij zich vervolgens tot lezen, dan wordt wel duidelijk dat er in het boek sprake is van grondige kennis, degelijke behandeling en rijke stof. In dertien 'oefeningen' gaf Van der Loeff een overzicht van wat hij verstond onder de zgn. christelijke waarheid en daarbij vormde het Nieuwe Testament zijn vertrekpunt. In de voordrachten werd zelfs niet één oudtestamentische tekst aan de orde gesteld. De Zutphense predikant koos Hebreeën 11:6b: "Die tot God komt, moet gelooven, dat Hij is, en een belooner is dergenen die hem zoeken" tot kerngedachte van de eerste lezing die handelde over: "Over de grond, den aard en het belang der godsdienst". Hij besloot zijn serie voordrachten met een visie op "Het nieuwe christelijke leven", die hij behandelde vanuit de tekst: "Verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid des grooten Gods en onze Zaligmaker, Jezus Christus". (1 Titus 2:13). Tussen de eerste en de laatste lezing zit een, de Groningers zo kenmerkend, 'opleidingstraject', zoals ook letterlijk blijkt uit de titels van de lezingen. De eerste handelt zoals wij zagen over grond, aard en belang van de godsdienst; de tweede over de bronnen van de godsdienstige kennis; de derde gaat over de wereld. De laatste twee brengen ons dan bij het perspectief van het christelijke heil en bij het nieuwe christelijke leven. Daartussenin besprak Van der Loeff kernzaken zoals het leerstuk der Triniteit, "de hoofdzaak van de geheele christelijke openbaring", zoals hij zelf poneerde.27) Op deze plaats moet overigens voorop gesteld worden dat onze predikant zelf gematigd anti-Trinitariër was, zoals uit de volgende pars blijkt: "De Vader is de Allerhoogste, uit wien alle dingen zijn. Maar ook de Zoon en de Geest zijn waarachtig Goddelijk, want de Zoon is Gods Zoon en de Geest is Gods Geest?28), terwijl een geneigdheid naar Unitarisch gedachtengoed blijkt als hij in één adem opmerkt dat de leer, dat er slechts één Eeuwig Opperwezen bestaat, de grondslag is van alle ware godsdienst. De kerkhistoricus E.H. Cossee constateerde in 1992 in zijn inaugurele rede dat de aanhangers van de Groninger richting dicht in de buurt kwamen van het Unitarische denken met hun "afwijzing van het leerstuk der triniteit, van dogma's als de dubbele predestinatie en de strafeisende gerechtigheid Gods, alsmede erkenning der eenheid van de goddelijke en de menselijke natuur, van het vermogen van mensen om met Gods hulp Zijn wil te volbrengen ( ... )".29) Enige nuancering is hier echter geboden; deze plaatsbepaling gold zeker in hoge mate voor Van der Loeff, maar een even authentieke - overigens veel minder bekende - Groninger als Waalke van Borssum Waalkes, die van 1844-1866 in het Friese Goënga predikant was, bleef daar een stuk bij vandaan.30)

Een laatste opmerking over de Godsdienstige Oefeningen betreft de vorm waarin deze Zutphense predikant zijn voordrachten goot. Enerzijds blijkt hij echt kind van zijn tijd te zijn, waar hij als methode die van de trapsgewijze opleiding hanteert, anderzijds doet de toepassing van de concentrische methode - wat hij zijn toehoorders wilde inprenten stelde hij in verschillende bewoordingen steeds weer aan de orde - modern aan. Dat de duur van deze toespraken immer de 45 minuten overschreed mag ons nu voor de toenmalige hoorders wat belastend lijken, voor Van der Loeff was dat geen probleem: ook zijn zondagse en door-de-weekse preken hadden deze tijdsduur.

 

Lees ook deel 2 van dit artikel.

 

Noten

1o   Rutgers van der Loeff werd in 1808 geboren in de pastorie te Spaarndam. Van 1818-1821 was hij leerling bij de Hernhutters te Neuwied. Hij bezocht de Latijnse scholen te Groningen, Bolsward en opnieuw Groningen. In die stad werd hij in 1824 student theologie. Tijdens de Tiendaagse Veldtocht in België (1831) was hij sergeant-majoor van de Groningse en Franeker studenten (flankeurs). Hij trouwde in 1835 met Romelia Atia van der Tuuk (1813-1866).
Hij was predikant van Slochteren (1832), Noordbroek (1836), Zutphen (1844) en Leiden (1847-1872). Hij overleed in Leiden in 1885.
2oHet woord 'oudste' moet opgevat worden als invloedrijkste. Gerard Rudolf Erdbrink was in de 19e eeuw op maatschappelijk gebied de meest vooraanstaande predikant van Zutphen. Zie ook Bert Looper en Harry Mes, Tot nut en zegen der arbeidende klasse. De David Evekink Stichting te Zutphen, 1848- 1988. Van armenzorg tot sociale woningbouw (Zutphen 1988). Een summiere levensbeschrijving van Erdbrink in: Biografisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, 11 ('s- Gravenhage 1919) 74.
3oDerk Jansen, ”Ik ging 's morgens op schaatsen naar Groningen.” Uit het dagboek van ds. Abraham Rutgers van der Loeff. Noordbroek (1841-1844) 72. Daar wordt een beschrijving van het Dagboek gegeven. Het telt 425 dichtbeschreven foliobladen van gemiddeld 600 woorden. Het verblijf te Zutphen van Rutgers van der Loeff beslaat 50 bladzijden.
4oVan der Loeffs beroep naar Leiden stuitte aldaar op verzet van orthodoxe zijde. Zie hiervoor: Derk Jansen, Op zoek naar nieuwe zekerheid. Negentiende-eeuwse predikanten en het spiritisme [diss. RUG]. (Groningen/Amsterdam 1994) 184. Over Van der Loeff ook: Jasper Vree, De Groninger Godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843) [diss. VUA] Kampen 1984. Vree schreef ook het lemma 'A.Rutgers van der Loeff' in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, IV (Kampen 1998).
De teksten van beide aangehaalde preken zijn in het particulier archief Rutgers van der Loeff te Almelo. Daarin is ook aanwezig zijn Dagboek dat hij vanaf 1 januari 1844 tot zijn dood in 1885 bijhield. Een kopie van het gedeelte over de Zutphense periode berust bij het Stadsarchief Zutphen (SAZ). De beheerder van het archief Rutgers van der Loeff, mr. Manta Rutgers van der Loeff** las de tekst van deze bijdrage en verschafte waardevolle aanvullende informatie. Ik zeg hem, en de staf van het Stadsarchief Zutphen, hartelijk dank.

** [Aanvulling 2016 ARvdL] mr. Manta Rutgers van der Loeff is op 24 December 2008 te Almelo overleden. Het archief bevindt zich nog steeds binnen de familile, en is nu ook electronisch te raadplegen.
5oIn het Dagboek maakte Van der Loeff in de volgende bewoordingen melding van zijn gemoedstoestand toen hij het beroep uit Zutphen had ontvangen: Zondag 14 April 1844. Zeer zorgde ik tegen deze dag. Wegens het gevreesde beroep van Zutphen. Het kwam niet vóór de Kerk, zoodat ik reeds hoop kreeg. Met rust predikte ik, doch ziet na de kerk viel de slag! (…) Zoo beschouw ik de zaak; zij trekt mij plotseling uit de staat van tijdelijke rust en vree. Er waren echter diverse mensen die bij hem aandrongen op aanvaarding van het beroep. Zie hiervoor: Jansen, 'Ik ging 's morgens',. In: Gronings Historisch Jaarboek. (Groningen 1997) 67-86,70.
6oBert Looper, 'De vergeten eeuw: Zutphen 1814-1918'. In: W.Th.M. Frijhoff [e..a. red.], Geschiedenis van Zutphen (Zutphen 1989) 133-170, 149, 150.
7oDe chroniquer van gereformeerd Zutphen, M. van Osnabrugge, maakt in zijn Memorabilia. 25 jaar geschiedenis der gereformeerde kerk te Zutphen (Zutphen s.a.) geen melding van het bestaan van dit gebouw. De 'separatist' De Haan is waarschijnlijk de destijds te Groningen wonende ds. Tamme Foppes de Haan.
8oZie voor ds. Jan de Liefde: Biografisch woordenboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, 11 (Kampen 1983) 306 vv. Uitgebreid komt de kwestie tussen De Liefde en zijn kerkeraad aan de orde in: L. Laurense, 'Ds. Jan de Liefde, een doperse radicaal in Zutphen'. In: Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks. 18 (1992) 83-100.
9oZie voor Abraham van Pesch: The Mennonite Encyclopedia, IV, Scottdale, Pennsylvania 1959, 148.
10oMen zie voor Bodisco: Jansen. 'Ik ging 's morgens', met name noot 12.
11oZie voor Schultz Jacobi: J. Loosjes, Naamlijst van predikanten, hoogleeraren en proponenten der Lutherse Kerk in Nederland. 's-Gravenhage 1925, 132-134. Voor Statius Muller: Ibidem, 225-226.
12oBiografisch Woordenboek, 111, (1929) 346.
13oJansen, 'Ik ging 's morgens', 78, 79.
14oHet gezin Van der Loeff zou van 28 april tot 12 juni 1846 te Groningen verblijven.
15oC.W. Wijnaendts. Zie: Nederland's Patriciaat, LI (1965) 350, 351. Voor Ramaer: R. Wartena, Oude en Nieuwe Gasthuis Zutphen, 7625-7975, Zutphen 1975, 38-47.
16oWartena, Oude en Nieuwe Gasthuis, 47.
17oThijs (dr. Matthias) van der Loeff, geb. Hattem 7 augustus 1814, was medisch doctor en scheepsarts. Hij overleed aan boord van het schip d' IJssel op 20 januari 1843. In: Nederlands' Patriciaat, XL (1954) 281.
18oZie o.a.: A. Vroon, Carel Willem Pape (1788-1872): een Brabants predikant en kerkbestuurder. Tilburg 1992.
19oDe verklaring zou kunnen liggen - zij het met de nodige voorzichtigheid gesteld - in het volgende: in september 1845 lanceerde Van der Loeff samen met Erdbrink het voorstel om de reeds jaren bestaande Winter-bedeeling, 'in dier voege te wijzigen, dat voortaan met het gratis verstrekken van voedings en verwarmingsmiddelen zoveel mogelijk in verband wierde gebracht het aanwijzen en verschaffen van gepasten arbeid. (circulaire d.d. 23 september 1845, in archief Rutgers van der Loeff). Het initiatief, dat zou resulteren in de oprichting van de Protestantsche Werkinrigting, vond alom bijval, ook van de zijde van het stadsbestuur. Dat wendde zich tot het R.K. armbestuur met het verzoek ook iets dergelijks te ondernemen. Daarbij oefende het zo'n druk uit dat dit bestuur besloot zich te ontbinden. (archief R.K. parochie Zutphen, notulen kerkbestuur, 6 oktober 1845). Dit gremium zocht daarop echter wel contact met Van der Loeff c.s. en het gevolg daarvan was dat op 3 november 1845 een R.K. diaconiebestuur geïnstitueerd werd. Deze gebeurtenis vormde mede de aanzet tot de oprichting van de R.C. Werkinrichting die echter pas in 1851 ècht van de grond zou komen.
20oAanwezig in het particulier archief Rutgers van der Loeff.
21oBeide lezingen werden in 1853 te 's Hertogenbosch gebundeld uitgegeven onder de titel De wederkeerige opvoeding. Een woord voor ouders en kinderen.
22oGumal en Lina: eene geschiedenis tot nut en vermaak der Jeugd: inzonderheid dienende om haar de eerste en voornaamste grondwaarheden van de Godsdienst in te prenten. Het verscheen ook onder de titel: Gumal en Lina: een verhaal voor de Jeugd, tot voorbereidend onderwijs in de waarheden der Godsdienst.
23oOp de gewone kerkeraadsvergadering van 19 juni 1845 wordt in artikel 4 een overzicht gegeven van het ledenbestand van de Hervormde Gemeente van Zutphen.
Zielen:Lidmaten:Predikanten:
1137694Verwey
1571932Van der Velde
1499830Griethuysen
1818953Erdbrink
25601285Rutgers van der Loeff
24oWillem Frijhoff, 'Zutphense geschiedenis'. In: Geschiedenis van Zutphen, 124.
25oGodsdienstige Oefeningen. Een volksleesboek over de christelijke waarheid. Zutphen 1847. I I I . In het tijdschrift van de Groningers Waarheid in Liefde, 1848: IV, 884, lezen we hieromtrent: 'Nog vermelden "wij, dat ze (de Godsdienstige Oefeningen, D.J.) te Zutphen zijn uitgesproken in het voormalig Kerkgebouw der Afgescheidenen, 't welk tijdens v.d Loeffs verblijf te Zutphen ledig werd en aan den koop kwam.' Het is overigens de vraag of het hier om een gebouw van een christelijk afgescheiden gemeente gaat. Waarschijnlijk wordt hier het kerkgebouw van De Liefde's apostolisch-christelijk-afgescheiden gemeente bedoeld. Zie: Laurense, 'Jan de Liefde', 99, 100.
26oIbidem, V.
27oIbidem, 107.
28oIbidem.
29oE.H. Cossee, Verwantschap en verwijdering. De Groninger godgeleerden en het Unitarisme [inaugurele rede] Groningen 1992,9.
30oH. Brouwer, Waalke van Borssum Waalkes (1816-1866) en syn oersetting fan it evangeelje fan Markus. [proefschr. U.v.A.] Leeuwarden 1997, 127-130.

 

Overname van artikelen alleen met schriftelijke toestemming van de redactie.